32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ūtšpanǝ (Q117a Waubach)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling:
oehtsjtelling (Q117a Waubach)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23424 |
uitstallingstroon |
troon:
troeën (Q117a Waubach)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18925 |
uitstellen |
rekken:
rekke (Q117a Waubach),
trekken:
trekke (Q117a Waubach),
uitstellen:
oehtsjtelle (Q117a Waubach)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28174 |
uittrekkende schacht, uitstromingsschacht |
uittrekkende schacht:
ūttrɛkǝndǝ šax (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Maurits])
|
De schacht waarlangs de verbruikte lucht het ondergronds gedeelte van de mijn verlaat. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata Intrekkende Schacht en Luchtstroom. De fonetische documentatie van het woord (schacht) vindt men in het lemma Schacht. [N 95, 206; monogr.]
II-5
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
oehtvluch (Q117a Waubach)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17705 |
uitwerpselen |
kak:
kak (Q117a Waubach),
meurese:
meurese (Q117a Waubach),
roos:
roeës (Q117a Waubach),
schijt:
sjiêt (Q117a Waubach),
stronts:
sjtrongs (Q117a Waubach),
sjtròngs (Q117a Waubach),
sjtróngs (Q117a Waubach)
|
uitwerpselen [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflat:
kou̯flat (Q117a Waubach),
koestront:
kou̯stroŋs (Q117a Waubach)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
naar rechts gaan:
noa rechs goa (Q117a Waubach)
|
met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30051 |
uitzetplanken |
uitzetbreder:
ū.t˲zęt˱brēr (Q117a Waubach),
uitzetplanken:
ū.t˲zętplaŋkǝ (Q117a Waubach)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|