25090 |
verschieten |
verkleuren:
verkluëre (Q117a Waubach),
verschieten:
versjeete (Q117a Waubach)
|
anders worden van kleur door het (zon)licht, gezegd van bijv. kledingstukken [verschieten, afgaan] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23916 |
verschijning |
verschijning:
n versjiening han (Q117a Waubach),
versjienong (Q117a Waubach)
|
Een verschijning hebben/krijgen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
27965 |
verschuiven |
omduwen:
ømdø̜jǝ (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Winterslag, Waterschei]),
omschuiven:
ømšȳvǝ (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Julia])
|
Het transportmiddel van een pijler in zijn geheel in de richting van het koolfront verschuiven. In tegenstelling tot het verleggen hoeft de transportinstallatie daarbij niet gedemonteerd te worden. Zie ook het lemma Verleggen. [N 95, 535]
II-5
|
21666 |
verschuldigd zijn |
schuld zijn:
sjoot zieë (Q117a Waubach)
|
verplicht te betalen [schuldig (zijn), plichtig zijn, gelden] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22434 |
versieren (met bloemen) |
sieren:
seere (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach),
sere (Q117a Waubach)
|
Het versieren van de straten op de dag(en) vóór de processie [tsere]. [N 96C (1989)] || Met bloemen versieren (bijv. iemands huis of stoel) bij een feest [pelen, braaien, meien, paleren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18242 |
versiersel |
smuk (<du.):
sjmoek (Q117a Waubach)
|
voorwerpen die tot versiering dienen [sier, smeer, smuk, opsmuk, opschik, tooi] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18226 |
versleten |
kaal:
kaal (Q117a Waubach),
versleten:
versjlieëte (Q117a Waubach)
|
door lang gebruik stuk gegaan, niet bruikbaar meer, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
32918 |
verspreid gras |
sprei:
šprii̯ (Q117a Waubach)
|
Het resultaat van de handeling uit het voorgaande lemma: het gemaaide gras dat gelijkmatig op het veld ligt te drogen. [N 14, 98]
I-3
|
18797 |
verstand |
verstand:
versjtank (Q117a Waubach)
|
het vermogen goed, helder te denken [verstand, bewijs, bewoud, vernuft] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19179 |
verstandig |
verstandig:
versjtendig (Q117a Waubach)
|
een goed verstand hebben; zijn verstand goed gebruikend [bezouwig, redelijk, radelijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|