33784 |
vlees- en spieraanzetting links en rechts op de borst |
kussens:
køsǝs (Q117a Waubach)
|
[N 8, 11; N 8, 31 en 32.2]
I-9
|
34130 |
vleeskoe |
vetkoe:
vɛtkǫu̯ (Q117a Waubach)
|
Koe die vlezig van bouw is. [N 3A, 149]
I-11
|
24348 |
vleesmade, larve van de bromvlieg |
made:
maaj (Q117a Waubach),
maaje (Q117a Waubach)
|
made, vleeswormpje [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
kop:
kǫp (Q117a Waubach),
slaander:
šlø̄nǝr (Q117a Waubach),
vlegel:
[vlegel] (Q117a Waubach)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|
33113 |
vlegelstok |
geerd:
gɛ̄t (Q117a Waubach),
steel:
šti.l (Q117a Waubach)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
21442 |
vleien |
flemen:
Van Dale: flemen, zoete vleitaal spreken om iem. gunstig te stemmen (vooral van kinderen gezegd).
fleme (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach),
flensen:
Van Dale: II. flensen, copuleren?
flensje (Q117a Waubach),
schmeicheln (du.):
sjmeichele (Q117a Waubach)
|
iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
vottenkruiper:
vottekroeëper (Q117a Waubach)
|
een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34378 |
vleiwoord voor het varken |
kuusje:
kyškǝ (Q117a Waubach)
|
[VC 14, 2c v]
I-12
|
33775 |
vlekje op de neus |
sjiek:
šɛk (Q117a Waubach)
|
Witte aftekening tussen neusvleugels en bovenlip. [N 8, 27c]
I-9
|
34348 |
vlekziekte |
brand:
braŋk (Q117a Waubach)
|
Vlekziekte wordt veroorzaakt door een bacterie. De ziekte gaat gepaard met hoge koorts; op de huid tekenen zich rode en soms donkerblauwe vierkante of ruitvormige vlekken af (WBD I.6, blz. 854). [N 19, 27a; N 19, 27b; N 52, 19; N 76, 57; A 48a, 32; monogr.]
I-12
|