23309 |
bonnet |
hoed:
hoot (Q117a Waubach)
|
De bonnet van de priester. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pels (Q117a Waubach)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw houwen:
boŋk ɛn blāuw Xəhāuwə (Q117a Waubach)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
24125 |
bonte specht, specht |
gespecht:
gesjpech (Q117a Waubach)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18297 |
bontkraag |
pels:
pels (Q117a Waubach)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
pelsmantel:
pelsmanktel (Q117a Waubach)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25019 |
bonzen |
voezen:
voeëze (Q117a Waubach)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22552 |
boog |
boog:
boͅ.əch (Q117a Waubach),
bǫax (Q117a Waubach),
boog met kopsteen:
bǫax męt kǫpštē(n) (Q117a Waubach)
|
boog [RND] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.]
II-9, III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
bo:m (Q117a Waubach),
boom (Q117a Waubach),
stemmerling:
sjtemmerling (Q117a Waubach)
|
boom [DC 35 (1963)], [RND]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
fruitwei:
frøͅi̯t[wei} (Q117a Waubach)
|
I-7
|