19633 |
dampen |
dampen:
dampe (Q117a Waubach),
zwademen:
schwaame (Q117a Waubach),
schwame (Q117a Waubach)
|
paffen; Hoe noemt U: Op een hoorbare manier roken; geweldig veel roken (paffen, plotsen) [N 80 (1980)] || Wat zegt u in uw dialect tegen \"dampen\"? (dampen, dompen, doempen) [N 104 (2000)]
III-2-1, III-2-3
|
17702 |
darm |
darm:
derm (Q117a Waubach)
|
darm [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
25452 |
darmen schoonmaken |
uit spoelen:
ūtšpø̄lǝ (Q117a Waubach)
|
De darmen die als omhulsel voor de worst gebruikt worden, worden eerst leeggeperst. Daarna worden ze verder schoongemaakt door ze binnenste buiten te keren en ze met al dan niet zout water af te wassen, of door het resterende vuil weg te krabben. Meestal worden de darmen vervolgens uitgekookt. Het object "darmen" is niet fonetisch gedocumenteerd. [N 28, 117; monogr.]
II-1
|
21084 |
darmvet |
vet:
vɛt (Q117a Waubach)
|
Het vet dat om de ingewanden zit, het bindweefsel. [N 28, 79; monogr.]
II-1
|
33824 |
dartel |
wild:
welt (Q117a Waubach)
|
Gezegd van felle, vurige, moeilijk te tomen paarden, vooral jonge hengsten. [JG 1d; N 8, 64g]
I-9
|
33961 |
das |
haamflossen:
hāmflūzǝ (Q117a Waubach)
|
De roodwollen versiering aan de spanen van het haam bij feestelijke gelegenheden. [N 13, 15]
I-10
|
18250 |
das, sjaal |
sjaal:
sjal (Q117a Waubach)
|
das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18592 |
dasspeld |
spang:
sjpang (Q117a Waubach)
|
dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25117 |
dauw |
nevel:
nīēvel (Q117a Waubach)
|
dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33519 |
dauw op vruchten |
waas:
Veldeke
waas (Q117a Waubach)
|
Het tijdens de rijping op druiven, pruimen, appelen, etc. ontstane laagje dat de glans verdoft en aan de vruchten een frisse aanblik geeft (dauw, loom, dons, was). [N 82 (1981)]
I-7
|