e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Waubach

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitdraaien, oprekken oprekken: ǫprɛkǝ (Waubach), uitdraaien: ūt˱drīnǝ (Waubach) Het rekken van een schoen in de breedte en/of de lengte met behulp van een uitdraaileest of oprekleest of oprekmachine. [N 60, 245a; N 60, 245b] II-10
uitdraaileest, oprekleest spanleest: španlę̄s (Waubach) Het apparaat dat men gebruikt voor het uitdraaien of oprekken van schoenen. De spanleest beschrijft de informant van Q 253 als een rechte leest, overlangs in twee√´n gezaagd en met een scharnier aan de hiel. Beide delen kunnen uit elkaar geduwd worden door een schroef die men ertussin draait. [N 60, 244c] II-10
uiteenploegen uitereenslaan: utrēšlǭǝ (Waubach) Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.] I-1
uitgaan uitgaan: oehtgoa (Waubach) uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)] III-3-1
uitgaanskleren goede kleren: gow klijjer (Waubach), zondagskleren: zondigsklijjer (Waubach) De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)] III-1-3
uitgedroogd brokkelig: brø̜kǝlex (Waubach), te droog: tǝ drȳ.x (Waubach), te vast: tǝ vas (Waubach) Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c] II-1
uitgeteld zijn om zijn van (de/haar) tijd: om zijn van (de/haar) tijd (Waubach) De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43] I-11
uitgieten schenken: sjinke (Waubach), schudden: sjudde (Waubach) een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)] III-4-4
uitglijden uitschampen: ōētsjempe (Waubach), uitschuiven: ōētsjuuve (Waubach) uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)] III-1-2
uithoren uithoren: oehthuëre (Waubach) door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] III-3-1