| 31141 |
uitdraaien, oprekken |
oprekken:
ǫprɛkǝ (Q117a Waubach),
uitdraaien:
ūt˱drīnǝ (Q117a Waubach)
|
Het rekken van een schoen in de breedte en/of de lengte met behulp van een uitdraaileest of oprekleest of oprekmachine. [N 60, 245a; N 60, 245b]
II-10
|
| 31139 |
uitdraaileest, oprekleest |
spanleest:
španlę̄s (Q117a Waubach)
|
Het apparaat dat men gebruikt voor het uitdraaien of oprekken van schoenen. De spanleest beschrijft de informant van Q 253 als een rechte leest, overlangs in tweeën gezaagd en met een scharnier aan de hiel. Beide delen kunnen uit elkaar geduwd worden door een schroef die men ertussin draait. [N 60, 244c]
II-10
|
| 32709 |
uiteenploegen |
uitereenslaan:
utrēšlǭǝ (Q117a Waubach)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
| 21443 |
uitgaan |
uitgaan:
oehtgoa (Q117a Waubach)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
| 18573 |
uitgaanskleren |
goede kleren:
gow klijjer (Q117a Waubach),
zondagskleren:
zondigsklijjer (Q117a Waubach)
|
De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
| 25568 |
uitgedroogd |
brokkelig:
brø̜kǝlex (Q117a Waubach),
te droog:
tǝ drȳ.x (Q117a Waubach),
te vast:
tǝ vas (Q117a Waubach)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c]
II-1
|
| 34169 |
uitgeteld zijn |
om zijn van (de/haar) tijd:
om zijn van (de/haar) tijd (Q117a Waubach)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
| 24996 |
uitgieten |
schenken:
sjinke (Q117a Waubach),
schudden:
sjudde (Q117a Waubach)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 17854 |
uitglijden |
uitschampen:
ōētsjempe (Q117a Waubach),
uitschuiven:
ōētsjuuve (Q117a Waubach)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 21386 |
uithoren |
uithoren:
oehthuëre (Q117a Waubach)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|