| 34244 |
vel op gekookte melk |
vel:
vɛl (Q117a Waubach)
|
Het vlies dat ontstaat bij afkoeling van gekookte melk. [N 6, 16; L 6, 16; L 14, 23; A 39, 7b]
I-11
|
| 20943 |
vel op melk |
vel:
vel (Q117a Waubach),
vèl (Q117a Waubach)
|
velletje van melk [DC 39 (1965)]
III-2-3
|
| 24919 |
veld, open land |
veld:
veld (Q117a Waubach),
velt (Q117a Waubach)
|
veld, open land buiten de steden en dorpen, voor akkerbouw [pals] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 33281 |
veldbonen |
paardsbonen:
pe.ts[bonen] (Q117a Waubach),
veldbonen:
vɛlt[bonen] (Q117a Waubach)
|
Phaseolus L. Gevraagd is naar bonen die op de akker worden geteeld, maar in de antwoorden zijn ook bonensoorten te vinden die zeker in de moestuin thuishoren zoals tuinbonen (Vicia faba L.). Zodoende bestaat dit lemma eerder uit een opsomming van de namen van bonensoorten die men zoal kent, dan uit een strikt onomasiologisch artikel. Opmerkingen van zegslieden: bij duivebonen: "klein soort tuinbonen"; bij soepbonen: "voor de winterdag"; bij kniebonen: "soort paardeboon"; bij aardmannetjes: "soort struikbonen"; bij zoete bonen: "voor het vee"; bij bittere bonen: "voor de mest"; bij wollen wantjes: "ze worden tesamen met peultjes gegeten". Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (-bonen) zie het tweede deel van het lemma Boon, Algemeen. [N P, 23a en 23b; monogr.]
I-5
|
| 21742 |
veldfles |
blik:
bleëk (Q117a Waubach)
|
een fles die men op mars meeneemt om er onderweg uit te kunnen drinken [veldfles, bobbelke] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 23494 |
veldkruis |
veldkruis:
e veldkrüts (Q117a Waubach),
veldkrüts (Q117a Waubach)
|
Een kruisbeeld in het veld, langs de openbare weg opgericht [veldkruis, devotiekruis?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 24264 |
veldleeuwerik, leeuwerik |
leeuwer:
levver (Q117a Waubach)
|
leeuwerik: veldleeuwerik (17,5 zeer bekend; overal op het open veld, talrijk op trek; prachtige, luide, langdurige zang hoog in de lucht [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 29811 |
veldovensteen |
veldbrandsteen:
vɛlt˱braŋkštē (Q117a Waubach
[(meervoud: vɛlt˱braŋkšteŋ)']
)
|
Steen die is gebakken in een veldoven. Zie voor de woordtypen rijnvormsteen (L 315) en klinker (L 316, 320a, 364) de toelichting bij het lemma ɛbaksteenɛ.' [N 30, 53b; monogr.]
II-8
|
| 33505 |
veldsla |
veldsla:
Veldeke
veldsjla (Q117a Waubach)
|
Veldsla; de onderste bladeren zijn spatel- of lepelvormig, de hogere langwerpig en spits, bloempjes zijn klein en bleekblauw (veldkrop, veldsla, muizenoortje, korensla, witmoes). [N 82 (1981)]
I-7
|
| 32842 |
veldstrengen |
klinken:
kleŋkǝ (Q117a Waubach),
strangen:
štrɛŋ (Q117a Waubach),
strengen:
štrɛŋǝ (Q117a Waubach)
|
De beide koorden of kettingen waaraan een paard via het zwenghout een akkerwerktuig voorttrekt; vergelijk afb. 98. Deze zijn gewoonlijk langer dan de strengen van een paard dat voor een kar of wagen gespannen is. Termen die toepasselijk zijn op de strengen en het zwenghout tezamen, zijn bijeengezet aan het einde van dit lemma. Voor varianten of delen daarvan in de ''...''-vorm zij verwezen naar de lemmata ''ploeg'' en ''zwenghout''. De in het vorige lemma onderscheiden typen eegdhaam, eeghaam, eghaam en hun varianten zijn hieronder meestal door ''eghaam'' resp. ''eghaam'' gesubstitueerd. [.IG 1b + 1c + 2c; N 11A, 103d; N 13, 57 + 58; div.; monogr.]
I-2
|