19894 |
slot |
slot:
šlǫt (Q278p Welkenraedt
[(meervoud: šlǫtǝr)]
)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
27252 |
smid |
smid:
šmęt (Q278p Welkenraedt)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31196 |
smidsgereedschap |
getuig:
gǝtyx (Q278p Welkenraedt)
|
De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.]
II-11
|
20523 |
snee brood |
snee brood:
snè broewet (Q278p Welkenraedt)
|
een snede brood [ZND 06 (1924)]
III-2-3
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
snieje (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt),
snée (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt),
šnejə (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt)
|
sneeuwen [ZND 04 (1924)], [ZND 07 (1924)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
chnie (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt),
sjnîê (Q278p Welkenraedt),
snie (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt),
šni‧ə (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt)
|
sneeuw [RND], [ZND 04 (1924)], [ZND 07 (1924)]
III-4-4
|
17762 |
snijtand |
snijtand:
snietand (Q278p Welkenraedt)
|
snijtanden [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
18134 |
snijwonde |
snit:
snet igene venger (Q278p Welkenraedt)
|
snede (insnijding) in de vinger [ZND 06 (1924)]
III-1-2
|
33996 |
snoer |
smakkesnoer:
smakǝsnōr (Q278p Welkenraedt)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
baard:
baat (Q278p Welkenraedt)
|
Hij heeft nog geen snor (Fr. moustache). [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|