20807 |
braadworst |
braadworst:
brodwoercht (Q278p Welkenraedt),
broͅtwu̞əš (Q278p Welkenraedt)
|
worst [ZND 04 (1924)] || worst van rauw vlees [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (Q278p Welkenraedt),
brāf (Q278p Welkenraedt)
|
braaf (wijs) [ZND 04 (1924)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braakland:
broklant (Q278p Welkenraedt),
brou̯klant (Q278p Welkenraedt)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
onbewerkt:
onbewerkt (Q278p Welkenraedt)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
broͅmələ (Q278p Welkenraedt),
zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)
broͅməl (Q278p Welkenraedt),
kriekelen:
zie ook ZND01 a-m (geen verzamelfiches)
kreekele (Q278p Welkenraedt),
moerbellen:
zie ook ZND01 a-m (geen verzamelfiches)
mourbelle (Q278p Welkenraedt)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
bromǝlǝ (Q278p Welkenraedt)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
20788 |
braden |
braden:
vleesch bro͂ie (Q278p Welkenraedt),
vlējš brōͅnə (Q278p Welkenraedt)
|
vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
19860 |
branden |
berren:
bɛi̯nə (Q278p Welkenraedt),
bɛənə (Q278p Welkenraedt),
brennen:
brɛənə (Q278p Welkenraedt)
|
branden [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brejnhōt (Q278p Welkenraedt),
brenhout:
breͅnhōt (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt),
gelachterhout:
glātərhōt (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt),
hout:
hōt (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt),
klein hout:
klē hōt (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt),
kleinhout:
klee hoot (Q278p Welkenraedt)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 22 (1936)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brännietel (Q278p Welkenraedt),
brɛ̄nnītǝl (Q278p Welkenraedt),
bēǝnnīǝtǝl (Q278p Welkenraedt),
broedsel:
brutsəl (Q278p Welkenraedt),
brutšǝl (Q278p Welkenraedt)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|