23205 |
doopvont |
doopsteen:
do:psjte:n (Q278p Welkenraedt),
doopsteen (Q278p Welkenraedt)
|
doopvont [RND] || Doopvont. [ZND 01u (1924)]
III-3-3
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
doͅən (Q278p Welkenraedt)
|
doornen [RND]
III-4-3
|
20848 |
dopen |
dopen:
d"pə (Q278p Welkenraedt),
dø:pə (Q278p Welkenraedt),
en kénk doope (Q278p Welkenraedt),
gedoopt worden:
inf wordt niet gebr
chədøpt woͅ:r (Q278p Welkenraedt)
|
doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] || Een kind dopen. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
21311 |
dorp |
dorp:
de boeren houwe vief eus en neuge keuie en twelf chop vur het deurp braacht die wollen ze verkôppe (Q278p Welkenraedt),
də bu‧ə.rə hawə vōf "z eͅn nyŋ køj eͅn tweͅləf šōͅp før ət tørəb brāt, di wōlən zə v (Q278p Welkenraedt)
|
De boeren hadden vijf ossen en negen koeien en twaalf schapen voor het dorp gebracht, die wilden ze verkopen. [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
33105 |
dorsen |
dorsen:
dręi̯.šǝ (Q278p Welkenraedt)
|
De algemene benaming van de handeling van het slaan met de dorsvlegel. Zie ook de lemma''s ''dorsen met de vlegel'' (6.1.2) en ''dorsen met de dorsmachine'' (6.2.1). Het traditionele gereedschap om te dorsen is de dorsvlegel; het bestaat uit twee grote houten delen: de vlegelstok die de dorser in de hand houdt en het slaghout of de vlegelklap, waarmee de graankorrels uit de aren geslagen worden. Gewoonlijk dorst men met vier man. Dit is het minst vermoeiend omdat men dan het gemakkelijkst het juiste ritme bewaren kan en een goed ritme maakt het dorsen minder vermoeiend. Men kan echter ook alleen, of met tweeēn of drieēn dorsen, echter nooit met meer dan vier man. Het dorsen met de vlegel is helemaal verdwenen; het was te lastig en het ging niet snel genoeg. Dorsen was één van de eerste gemechaniseerde handelingen van het landbouwbedrijf. De oudste dorsmachine is de rosmolen, waarbij het paard, dat moest rondgaan aan een balk die om een as draaide, de drijfkracht leverde. Later werd de machine door een motor aangedreven, eerst door een stoommachine, dan door benzine- en dieselmotoren. Men onderscheidt bij deze generatie dorsmachines de kopdorser en de breeddorser. Daarna komt de zelfbinder in zwang, die het stro bindt en nog later de combine die tegelijk maait, dorst en bindt. De lemma''s die betrekking hebben op de ruimten in de boerderij waar gedorst werd (de dorsvloer) en waar het koren en het graan werd opgeslagen (de tasruimte en de graanzolder) worden opgenomen in aflevering I.6 Bedrijfsruimten van de boerderij.' [N 14, 1a; JG 1a, 1b; RND 138; A 3, 20; A 4, 27a; A 37, 12; L 1, a-m; L 4, 20; L 19A, 16; L 20, 27a; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; R 3, 63; S 7; Wi 27; NE 2 II, 4 en 3 II, 7; monogr.]
I-4
|
20903 |
dorst |
dorst:
doercht (Q278p Welkenraedt),
tōəš (Q278p Welkenraedt)
|
dorst [ZND 04 (1924)]
III-2-3
|
33112 |
dorsvlegel |
vlegel:
vle̜gǝl (Q278p Welkenraedt)
|
De benaming voor het gereedschap als geheel. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. In de varianten van het type (dors)vlegel en (dors)vleger vindt men volksetymologische aanleuning bij vleugel; dit gerond vocalisme, dat telkens achter in de reeks varianten is opgenomen, is ook op de kaart aangegeven. Zie afbeelding 10. [N 14, 2; JG 1a, 1b; A 17, 18; A 34, 14; L 8, 51; S40; monogr.]
I-4
|
33296 |
dovenetel (algemeen) |
gele broedselen:
i̯ē̜l brutšǝlǝ (Q278p Welkenraedt),
tam broedsel:
tām brutšǝl (Q278p Welkenraedt),
witte broedselen:
wetǝ brutšǝlǝ (Q278p Welkenraedt)
|
Lamium L. Dit plantengeslacht, dat van 10 to 60 cm hoog kan worden, lijkt nogal op de brandnetel met dezelfde soort grofgezaagde bladeren, die overigens géén brandend gevoel veroorzaken, en ook met in bosjes tegen de stengel groeiende bloemen. Deze bloemen zijn evenwel veel groter, gekleurd en lipvormig. Verschillende soorten van dit onkruid komen vrij algemeen voor en worden in de praktijk amper van elkaar onderscheiden. De bekendste zijn wel de witte en de paarse dovenetel die hieronder in een apart lemma worden behandeld. In dit lemma staan de algemene benamingen bijeen. [N 37, 16a; A 60A, 75; L 1, a-m; L 1u, 39; L B2, 334a; L 15, 3; S 7; monogr.]
I-5
|
20659 |
draad |
draad:
drǭt (Q278p Welkenraedt),
vaam:
vām (Q278p Welkenraedt)
|
Samenhangend geheel van ineengedraaide vezels (van vlas, hennep, katoen, zijde of andere stof) tot een aanmerkelijke lengte dun uitgesponnen. Bij de antwoorden op de vraag naar draad of draad garen in de enquête van Schrijnen - Van Ginneken - Verbeeten (S) leest men nogal eens de opmerking dat ø̄draadø̄ ook van ijzer kan zijn, terwijl een ø̄draad garenø̄ vaam wordt genoemd. Daarom kunnen draad en vaam in eenzelfde plaats genoemd worden voor het begrip ø̄draadø̄. Het is ook duidelijk dat het algemeen Nederlandse draad het oudere vadem gaat verdringen. [N 62, 55b; N 62, 55a; L 1a-m; L 1u, 40; L 8, 29; L 17, 4; L A2, 304; L B1, 69; L B1, 76; Gi 1.IV, 26; Wi 5; S 27; monogr.]
II-7
|
34255 |
draaiende karnton |
bottervat:
[botter]vat (Q278p Welkenraedt)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|