| 17886 |
graven |
graven:
grāvə (Q278p Welkenraedt)
|
graven [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
| 32968 |
groei |
(het) wordt:
twer (Q278p Welkenraedt)
|
Opgaven voor de uitdrukking "er zit geen groei in". [L 8, 7a; monogr.]
I-4
|
| 17541 |
groeien |
wassen:
wāsǝ (Q278p Welkenraedt)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374]
I-4
|
| 21328 |
groentevrouw |
gemsehndlerin (du.):
gəmusheͅndlərin (Q278p Welkenraedt)
|
groentenvrouw [ZND 01u (1924)]
III-3-1
|
| 20346 |
grootmoeder |
grootmoeder:
grouwetmooder (Q278p Welkenraedt),
grôêtmodər (Q278p Welkenraedt),
grossmama (du.):
grouwsmama (Q278p Welkenraedt)
|
grootmoeder [ZND 35 (1941)] || grootmoeder (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
| 20345 |
grootouders |
grootouders:
grouwetodersch (Q278p Welkenraedt),
grôêtòdesj (Q278p Welkenraedt)
|
grootouders [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
| 25007 |
grootte |
grootte:
groewet (Q278p Welkenraedt),
grødə (Q278p Welkenraedt)
|
grootte [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
| 20288 |
grootvader |
grootpapa:
grouwetpapa (Q278p Welkenraedt),
grootvader:
grouwetvadder (Q278p Welkenraedt),
gross-vader:
grôêsfaddər (Q278p Welkenraedt)
|
grootvader [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
| 33317 |
grote boerderij |
hof:
hof (Q278p Welkenraedt)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
| 22504 |
grote knikker |
oks:
oͅks (Q278p Welkenraedt)
|
Knikker: de grote (glazen of stenen). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|