19085 |
liegen |
liegen:
līgə (Q278p Welkenraedt)
|
liegen [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
24343 |
lieveheersbeestje |
oligsdiertje:
ook in ZND 16, 006
oͅələxsderəkə (Q278p Welkenraedt)
|
lieveheersbeestje [ZND 05 (1924)]
III-4-2
|
17816 |
liggen |
liggen:
liə (Q278p Welkenraedt)
|
liggen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
21098 |
lijnzaadmeel |
lijnzamemeel:
līnzǭmǝmɛ̄l (Q278p Welkenraedt),
lijnzemeel:
linzǝmɛ̄l (Q278p Welkenraedt)
|
De gedroogde pulp die overblijft na het slaan van de olie uit het lijnzaad. Het meel wordt als veevoeder gebruikt. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
28772 |
linnen, linnengoed |
lijwaad:
līvǝt (Q278p Welkenraedt)
|
Weefsel uit vlas- of hennepgaren vervaardigd. Lijnwaad. [N 62, 77; N 59, 201; N 62, 75f; L 1a-m; L 30, 30a; L 30, 30b; L B1, 95; MW; Wi 18 en 55; S 22; monogr.]
II-7
|
17617 |
lip |
lip:
lip (Q278p Welkenraedt)
|
lip [RND]
III-1-1
|
18051 |
litteken |
lijnteken:
lienteeken (Q278p Welkenraedt),
līntēkə (Q278p Welkenraedt)
|
litteken [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
23311 |
lof |
lof:
ət luf (Q278p Welkenraedt),
zegening:
dər zɛ:neŋ (Q278p Welkenraedt)
|
het lof [RND]
III-3-3
|
17688 |
long |
long:
long (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt),
luŋə (Q278p Welkenraedt)
|
De longen: a) van de mens [ZND 01u (1924)]
III-1-1
|
17817 |
lopen |
lopen:
loope (Q278p Welkenraedt),
lōpə (Q278p Welkenraedt)
|
de jongens lopen op stelten (stok met voetplankje) [ZND 07 (1924)] || lopen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|