33754 |
merrie |
meer:
mer (Q278p Welkenraedt),
mē̜r (Q278p Welkenraedt)
|
Gebruikt als handels-, werk-, voermans- en als fokpaard. [JG 1a, 1b; A 4, 2a; L 11, 11; L 20, 2a; L A1, 92; S 27; Wi 4; monogr.]
I-9
|
32591 |
mest verspreiden |
(mest) spreiden:
šprēi̯ǝ (Q278p Welkenraedt)
|
De hoopjes mest die op het land liggen, moeten vóór het ploegen gelijkmatig over het land worden verdeeld met de riek: men neemt telkens een hoeveelheid mest op, om deze vervolgens uiteen te schudden, terwijl men met de riek een slingerbeweging maakt. [N 11, 20; N 11A, 23; N M, 8b add.; A 9, 27; RND 51; JG 1a + 1b + 2c; JG 2b-4, 9; monogr.]
I-1
|
32575 |
mest, stalmest |
mest:
mę.s(t) (Q278p Welkenraedt)
|
De hieronder vermelde woorden zijn van toepassing op natuurlijke mest: het in de stallen van het vee gevormd mengsel van uitwerpselen en strooisel. In de vroegere potstal hoopte de mest zich op, totdat hij na afloop van het (winter)seizoen van daaruit naar het land werd gereden. Later werd de mest uit de stallen in de mestvaalt of -kuil verzameld. Met het woord stalmest, dat naast mest in gebruik is (gekomen), wordt de door het vee geproduceerde mest duidelijker onderscheiden van b.v. kunstmest en groenmest. Ruimer van betekenis dan (stal)mest zijn de abstracte termen beterij en vetting, waarmee het lemma besloten wordt. In de volgende lemmata wordt voor wat mest als deel van een samenstelling of woordgroep betreft, naar dit lemma verwezen. Men zij er echter op bedacht, dat in plaatsen waar men de t van mest als simplex normaal uitspreekt, deze medeklinker vaak nauwelijks of niet gehoord wordt in met mest beginnende samenstellingen (mestkar e.d.) en woordgroepen (mest varen e.d.). Begint het tweede deel van zulk een samenstelling of woordgroep met een s of š, dan worden de beide slotmedeklinkers van mest daaraan zelfs volledig geassimileerd (meststoker, mest spreiden e.d.). [JG 1a + 1b ; N 11, 12 + 16 + 27; N 11A, 3; N M, 10a + b; L 1 a-m; L A1, 200; L 31, 17; S 23; Wi 53; A 9, 25; Gi 1, III 6; RND, 51]
I-1
|
24335 |
mestkever |
mestkever:
mestkeͅvər (Q278p Welkenraedt)
|
mestkever [ZND 14 (1926)]
III-4-2
|
34623 |
met de kar rijden, iets vervoeren |
varen:
vārǝ (Q278p Welkenraedt)
|
Dit lemma vormt een aanvulling van het lemma met paard en kar rijden in wld I.10. Alleen de opgaven voor de plaatsen waarvoor in WLD I.10 geen materiaal voorhanden was, zijn hier opgenomen. De kaart combineert de gegevens van beide lemmata. [N 17, 94; RND 97; monogr.]
I-13
|
33999 |
met de zweep slaan of geluid geven |
kletsen:
klɛtsǝ (Q278p Welkenraedt)
|
Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.]
I-10
|
34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vǭrǝ (Q278p Welkenraedt)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
29920 |
metselaar |
maçon:
masoŋ (Q278p Welkenraedt),
murer:
mȳrǝr (Q278p Welkenraedt)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
21585 |
mevrouw |
madam (<fr.):
Van Dale: madam (<Fr.), 1. (gew.) aanspreektitel voor iedere gehuwde, en voor iedere onbekende oudere vrouw, mevrouw; - 2. gehuwde dame; - 3. (minachtend) vrouw die men niet voor vol aanziet.
madam (Q278p Welkenraedt)
|
vrouw [ZND 11 (1925)]
III-3-1
|
24901 |
middag (s middags) |
noen:
nóón (Q278p Welkenraedt)
|
middag [RND]
III-4-4
|