17730 |
scheel |
scheel (bn.):
scheel (Q278p Welkenraedt)
|
Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (Q278p Welkenraedt)
|
De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
e schermes (Q278p Welkenraedt)
|
Scheermes [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
šøpə (Q278p Welkenraedt)
|
scheppen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
18298 |
scheren |
de baard afdoen:
(de bard afdoe) (Q278p Welkenraedt),
scheren:
scheren (Q278p Welkenraedt)
|
scheren [inf.] [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
26397 |
scheut |
schot:
šot (Q278p Welkenraedt)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
19765 |
schilderij |
beeld:
Karte 38.
Bild (Q278p Welkenraedt),
schild:
Karte 38.
schild/Schild n. (Q278p Welkenraedt),
schilderij:
šeͅldəreͅi̯ (Q278p Welkenraedt),
tableau (fr.):
Karte 38.
tableau (Q278p Welkenraedt)
|
Gemälde. || schilderij [ZND 06 (1924)]
III-2-1, III-3-2
|
21244 |
schip |
schip:
scheeft, twee scheefte, kleen scheeftje (Q278p Welkenraedt),
šif (Q278p Welkenraedt)
|
Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] || schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šifər (Q278p Welkenraedt)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
schoon (Q278p Welkenraedt)
|
een schoen [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|