22861 |
trommeltje |
trommetje:
drømkə (Q278p Welkenraedt)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
opgelopen (volt. deelw.):
ǫpgǝlōpǝ (Q278p Welkenraedt)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
19772 |
tuin |
hofje:
høͅfkə (Q278p Welkenraedt),
koolhof:
koləf (Q278p Welkenraedt),
moestem:
moͅstəm (Q278p Welkenraedt),
moͅsəm (Q278p Welkenraedt)
|
hof [ZND 04 (1924)]
III-2-1
|
33542 |
tuinkervel |
kervel:
kervel (Q278p Welkenraedt)
|
kervel [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
griffelaar:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
grifələr (Q278p Welkenraedt)
|
[RND 08]
I-7
|
20427 |
tweeling |
koppel:
koppel (Q278p Welkenraedt),
kopəl (Q278p Welkenraedt),
tweelingen:
tueleŋə (Q278p Welkenraedt),
twéléngə (Q278p Welkenraedt),
zwillinge (du.):
zwielinge (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt)
|
tweeling [ZND 08 (1925)], [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
33597 |
ui, ajuin |
un:
øn (Q278p Welkenraedt)
|
ajuin [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
yr (Q278p Welkenraedt),
ȳr (Q278p Welkenraedt)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
22343 |
uitsliepen |
uitlachen:
enge oetlaache (Q278p Welkenraedt)
|
Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
34061 |
vaars |
jonge koe:
jǫŋ kǫu̯ (Q278p Welkenraedt)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|