27074 |
praam |
praam:
prām (L213p Well)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|
22687 |
prent(je) |
prent(je):
preent (L213p Well)
|
prent [SGV (1914)]
III-3-2
|
19333 |
pret, schik |
schik:
schik (L213p Well),
wij hebbe schik (L213p Well)
|
[schik] wij hebben ~gehad [SGV (1914)] || schik [SGV (1914)]
III-1-4
|
23326 |
priester |
geestelijke:
gêsselik (L213p Well)
|
priester [SGV (1914)]
III-3-3
|
22862 |
prijzen (mv.) |
prijzen:
prîs (L213p Well)
|
prijzen (mv.) [RND]
III-3-2
|
22356 |
priktol |
tol:
tŏl (L213p Well)
|
tol (speeltuig) [SGV (1914)]
III-3-2
|
23243 |
processie |
processie (<lat.):
presessiej (L213p Well)
|
processie [SGV (1914)]
III-3-3
|
17742 |
proeven |
proeven:
pruuve (L213p Well, ...
L213p Well)
|
proeven [SGV (1914)], [SGV (1914)]
III-1-1, III-2-3
|
18221 |
pronken |
pronken:
proonke (L213p Well)
|
pronken [SGV (1914)]
III-1-3
|