25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (L213p Well)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
slag:
slāg (L213p Well),
släg (L213p Well)
|
slag, klap, stomp [SGV (1914)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
26186 |
slaglijnen |
koorden:
koorden (L213p Well)
|
De drie of vier touwen waarmee de zeilen in gedeeltelijk opgerolde toestand worden vastgelegd. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛkoordjeɛ, ɛhalflijnɛ en ɛstroomlijnɛ.' [N O, 5f; N O, 5e; N O, 5j; N O, 5b; A 42A, 70; A 42A, 71]
II-3
|
31561 |
slagstempel |
slagletter:
slaxlętǝr (L213p Well),
slagnommer:
slaxnumǝr (L213p Well)
|
Stalen staafje van ongeveer 10 cm lengte met aan de onderzijde een cijfer of letter. De slagstempel wordt gebruikt om opschriften of cijfers in metalen voorwerpen te slaan. [N 33, 268a-b]
II-11
|
24375 |
slak |
slak:
slèk (L213p Well, ...
L213p Well)
|
slak [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuis:
slèkkenhuus (L213p Well)
|
slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
galgenaas:
galgenoas (L213p Well)
|
galgenaas [SGV (1914)]
III-1-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
kommerlijk:
kŭmmeluk (L213p Well)
|
gemelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
sleij (L213p Well)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
31359 |
slee, support |
slee:
slęj (L213p Well)
|
Het verschuifbare onderdeel van de draaibank waarop de beitelhouder is gemonteerd. De slee kan evenwijdig aan de hartlijn van de draaibank verplaatst worden. [N 33, 269]
II-11
|