17851 |
struikelen |
struikelen:
strøkele (L213p Well)
|
struikelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
31286 |
stuikblok |
stuikblok:
stuk˱blǫk (L213p Well)
|
Een zwaar stuk gietijzer of een oud aambeeld dat in de grond verzonken is en waar men zware werkstukken op laat vallen om ze te stuiken. Zie ook het lemma "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 285]
II-11
|
22362 |
stuiken |
stuiken:
stoeke (L213p Well),
stŏĕke (L213p Well),
stukǝ (L213p Well)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Het op de juiste plaats gloeiend gemaakte werkstuk in de lengte samendrukken ten einde de gloeiende plaats korter en dikker te maken. Het stuiken kan op het aambeeld met behulp van hamerslagen worden gedaan. Ook door het werkstuk tegen of op het aambeeld of het stuikblok te stoten of te laten vallen, kan men de doorsnede ervan vergroten. Zie ook het lemma "stuikblok" en "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 55; N 33, 284-285; N 66, 13d; monogr.] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
II-11, III-3-2
|
31288 |
stuikmachine |
stuikmachine:
stukmǝšīn (L213p Well)
|
Machine, die in grote smederijen wordt gebruikt voor het opstuiken van ijzeren staven. Ze is van twee verstelbare klembekken voorzien, waarin de gloeiende stukken worden vastgezet; door het draaien van een vliegwiel worden de stukken tegen elkaar geperst (Zwiers II, pag. 435). [N 33, 284; N 33, 253]
II-11
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
stuve (L213p Well)
|
stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
stuiver:
stuvver (L213p Well)
|
stuiver [SGV (1914)]
III-3-1
|
20847 |
suiker |
suiker:
sŏĕker (L213p Well)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerbiet:
sȳkǝrbit (L213p Well)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20358 |
suikeroom |
suikeroom:
soekeroeme (L213p Well),
soekeroôme (L213p Well)
|
erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertante:
soekertante (L213p Well)
|
erftante (suikertante) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|