19749 |
tuinhuisje |
zomerhuisje:
zomerhuuske (L213p Well)
|
priëel [SGV (1914)]
III-2-1
|
20116 |
turfmolm |
turfgemul:
turfgemul (L213p Well),
tø̜rfgęmøl (L213p Well)
|
[SGV (1914)]Afval van turf, losse rommel, boomaarde. In dit lemma zijn de opgaven van de enquête S samengevoegd met de opgaven van de enquêtevraag I, 32. Men moet wel beseffen dat hierdoor verschillende soorten molm aangeduid kunnen worden. Maar in beide enquêtes werd duidelijk gevraagd naar de "turfmolm"; vandaar dat beide vragen hier verwerkt zijn. [I, 32; S 24]
I-7, II-4
|
32960 |
tweede grasoogst |
nagras:
nǭgras (L213p Well)
|
Het gras dat de koeien afgrazen als ze voor de tweede maal in de wei lopen. [N 14, 129b]
I-3
|
26481 |
tweetakrijn |
tweetakrijn:
tweetakrijn (L213p Well)
|
Balanceerrijn of vaste rijn met twee rijntakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛvast werkɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15c; Vds 140; A 42A, 21; N O, 15b]
II-3
|
29136 |
twijnen |
tweernen:
twērnǝ (L213p Well)
|
Twee of meer enkel gesponnen draden tot één garen ineendraaien. Dit deed men om het uitrafelen te voorkomen en sterk garen te krijgen. [N 34, D add.; N 48, 77b; Gi 1.IV, 39]
II-7
|
33788 |
uier |
uier:
iǝr (L213p Well),
īi̯r (L213p Well)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
34157 |
uieren |
roos:
rōs (L213p Well)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34089 |
uierkwartier |
deem:
dēm (L213p Well)
|
Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12]
I-11
|