| 24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
kraei (L213p Well),
krei (L213p Well),
krääj (L213p Well)
|
Hoe heet de zwarte kraai? [DC 06 (1938)] || kraai [SGV (1914)]
III-4-1
|
| 24930 |
zwavelx |
zwavel:
zwēvel (L213p Well),
zwèvel (L213p Well),
ps. onder de ae staat nog een streep; deze combinatieletter is niet te maken.
zwaevel (L213p Well)
|
zwavel [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
| 33995 |
zweep |
zweep:
zwēp (L213p Well)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
| 22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwêmme (L213p Well),
zwɛmə (L213p Well)
|
zwemmen [RND], [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 26367 |
zwengel |
zwengel:
zweŋǝl (L213p Well)
|
Soort van gebogen arm met een haaks daarop aangebrachte handgreep waarmee met de hand of door middel een trede boor- en andere machines in beweging worden gebracht. Zie ook het volgende lemma. [N 33, 281]
II-11
|
| 32841 |
zwenghout, spoorstok |
haampje:
hęmkǝ (L213p Well)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
| 18045 |
zweren, etteren |
etteren:
ĕttere (L213p Well),
zweren:
zwêre (L213p Well)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛrm (L213p Well),
zwɛ̄rm (L213p Well)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
| 28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛ̄rmǝ (L213p Well)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
| 18005 |
zweten |
zweten:
zwiejte (L213p Well)
|
zweten [SGV (1914)]
III-1-2
|