23205 |
doopvont |
doopvont:
doewpvoont (L213p Well),
duəpfu:nt (L213p Well)
|
doopvont [RND], [SGV (1914)]
III-3-3
|
25059 |
door elkaar, verward |
dooreen:
dø͂ͅrèn (L213p Well)
|
dooreen [SGV (1914)]
III-4-4
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
dŏn (L213p Well),
doorn (mv.):
dön (L213p Well),
døͅn (L213p Well)
|
doorn [SGV (1914)] || doornen [RND] || doorns [SGV (1914)]
III-4-3
|
24619 |
doornstruik |
doornenstruik:
dönestroek (L213p Well)
|
doornstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
27809 |
doorslag |
doorslag:
dø̜rslax (L213p Well),
stokdoorslag:
stok˱dø̜rslax (L213p Well)
|
Werktuig waarmee gaten in een metaalplaat gemaakt kunnen worden. De doorslag is een stalen stift met een vlakke punt die rond, halfrond, drie- of vierkantig kan zijn. Door met een hamer op de bovenzijde van de doorslag te slaan ontstaat in het plaatmateriaal een gat. De doorslag kan ook van een steel zijn voorzien; hij wordt dan vooral gebruikt om gaten in gloeiend ijzer te maken. Zie ook afb. 53. Bij het werken met de doorslag wordt het materiaal ondersteund door een onderlegplaat of een stuk kops hout. Vgl. ook het lemma "onderlegplaat". Zie ook het lemma "holpijp". Dit werktuig lijkt, wat vorm betreft, veel op een doorslag, maar verschilt in zijn werking: een doorslag maakt gaatjes door het wegdringen van het omgevende materiaal terwijl de holpijp een gaatje uitsnijdt. [N 33, 220a-b; N 33, 326; N 64, 72; monogr.]
II-11
|
20848 |
dopen |
dopen:
duujpe (L213p Well),
dyəpə (L213p Well, ...
L213p Well)
|
doopen [SGV (1914)] || doopen (dopen) [RND] || dopen [RND]
III-3-3
|
31501 |
dopper |
dopper:
døpǝr (L213p Well)
|
Soort stempel met aan één uiteinde een ronde uitholling die wordt gebruikt om de kop van klinknagels af te ronden. Diverse zegslieden kennen doppers van verschillende afmetingen, afhankelijk van de grootte van de klinknagel. Soms zijn de functies van ophaler en dopper in één werktuig gecombineerd. Zie ook afb. 181 en de lemmata "ophaler" en "ophalen" en, in de paragraaf over de nagelsmid, het lemma "nagelijzer". Het woordtype dophamer (L 423, Q 117, Q118, Q 121c) is de benaming voor een bankhamer met een ronde baan en een pen waarin een ronde uitholling is aangebracht. Het werktuig wordt ook gebruikt voor het afronden van klinknagels. [N 33, 291a-b; N 33, 302; N 64, 39f; N 64, 74a; N 66, 6f; N 66, 20a; monogr.]
II-11
|
31538 |
dopsleutel |
dopsleutel:
dǫpslø̜tǝl (L213p Well)
|
Niet verstelbare, stalen schroefsleutel die boven op de moer of de kop van een bout wordt geplaatst. De dopsleutel heeft aan één uiteinde een vierkant gat waarin allerlei handvatten passen. De andere kant van de dop wordt als sleutel gebruikt. Zie ook afb. 200a-b. [N 33, 300h]
II-11
|
21311 |
dorp |
dorp:
dörp (L213p Well),
met lengteteken op de a
därp (L213p Well)
|
dorp [SGV (1914)]
III-3-1
|
33105 |
dorsen |
dorsen:
dǫrsǝ(n) (L213p Well)
|
De algemene benaming van de handeling van het slaan met de dorsvlegel. Zie ook de lemma''s ''dorsen met de vlegel'' (6.1.2) en ''dorsen met de dorsmachine'' (6.2.1). Het traditionele gereedschap om te dorsen is de dorsvlegel; het bestaat uit twee grote houten delen: de vlegelstok die de dorser in de hand houdt en het slaghout of de vlegelklap, waarmee de graankorrels uit de aren geslagen worden. Gewoonlijk dorst men met vier man. Dit is het minst vermoeiend omdat men dan het gemakkelijkst het juiste ritme bewaren kan en een goed ritme maakt het dorsen minder vermoeiend. Men kan echter ook alleen, of met tweeēn of drieēn dorsen, echter nooit met meer dan vier man. Het dorsen met de vlegel is helemaal verdwenen; het was te lastig en het ging niet snel genoeg. Dorsen was één van de eerste gemechaniseerde handelingen van het landbouwbedrijf. De oudste dorsmachine is de rosmolen, waarbij het paard, dat moest rondgaan aan een balk die om een as draaide, de drijfkracht leverde. Later werd de machine door een motor aangedreven, eerst door een stoommachine, dan door benzine- en dieselmotoren. Men onderscheidt bij deze generatie dorsmachines de kopdorser en de breeddorser. Daarna komt de zelfbinder in zwang, die het stro bindt en nog later de combine die tegelijk maait, dorst en bindt. De lemma''s die betrekking hebben op de ruimten in de boerderij waar gedorst werd (de dorsvloer) en waar het koren en het graan werd opgeslagen (de tasruimte en de graanzolder) worden opgenomen in aflevering I.6 Bedrijfsruimten van de boerderij.' [N 14, 1a; JG 1a, 1b; RND 138; A 3, 20; A 4, 27a; A 37, 12; L 1, a-m; L 4, 20; L 19A, 16; L 20, 27a; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; R 3, 63; S 7; Wi 27; NE 2 II, 4 en 3 II, 7; monogr.]
I-4
|