24436 |
eekhoorn |
eekhoorntje:
eikhönneke (L213p Well),
êik höneke (L213p Well)
|
eekhoorn [DC 07 (1939)] || eekhorentje [SGV (1914)]
III-4-2
|
18116 |
eelt, eeltknobbel |
eelt:
iejd (L213p Well)
|
eelt, eeltknobbel [SGV (1914)]
III-1-2
|
20941 |
een boterham smeren |
een boterham smeren:
əm bo̝təram smē̝ͅərə (L213p Well)
|
smeren [RND]
III-2-3
|
34532 |
een ei |
ei:
ęi̯ (L213p Well)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
19855 |
een huis huren |
huren:
hy(3)̄rə (L213p Well)
|
huren [SGV (1914)]
III-2-1
|
33722 |
een sloot uitdiepen |
vegen:
vē̜gǝ (L213p Well)
|
Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
34542 |
eend |
eend:
ɛ̄nt (L213p Well)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|
33414 |
eendenhok |
eendenkooi:
ɛ̄ ̝ndǝkø̜i̯ (L213p Well)
|
Afgeschotte ruimte in de stal, doorgaans vlak bij de kippenkooi, waar men eenden houdt. [A 10, 9j]
I-6
|
18851 |
eenvoudig |
eenvoudig:
nvoudig (L213p Well)
|
eenvoudig [SGV (1914)]
III-1-4
|
24430 |
egel |
stekelvarken:
stekelväärke (L213p Well),
stekelvèrke (L213p Well)
|
egel [DC 04 (1936)], [SGV (1914)]
III-4-2
|