25144 |
hagelen |
hagelen:
hagele (L213p Well)
|
hagelen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
hagelstiejn (L213p Well)
|
hagelsteen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (L213p Well)
|
hagel [SGV (1914)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (L213p Well)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
18791 |
haken |
haken:
hø͂ͅke (L213p Well)
|
haken (ww.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hø̜̄k ɛn ūgǝ (L213p Well)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
19692 |
hakmes |
heep:
hīēp (L213p Well)
|
heep (bijl) [SGV (1914)]
III-2-1
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (L213p Well)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
17810 |
halen |
halen:
hale (L213p Well)
|
halen [SGV (1914)]
III-1-2
|
20343 |
half- of stiefbroer |
halfbroer:
halfbruur (L213p Well),
stiefbroer:
stiefbruur (L213p Well),
stiefbrüür (L213p Well)
|
half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|