22803 |
kermis |
kermis:
kɛrməs (L213p Well)
|
kermis [RND]
III-3-2
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kêver (L213p Well)
|
kever [SGV (1914)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
kibbelen:
kĕbbele (L213p Well)
|
kibbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (L213p Well, ...
L213p Well)
|
Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || kiel [SGV (1914)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
scheut:
scheut (L213p Well)
|
scheut [SGV (1914)]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kienen:
kēnǝ (L213p Well)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
17764 |
kies |
baktand:
baktaand (L213p Well)
|
kies [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18818 |
kieskeurig |
kieskeurig:
kieskuurig (L213p Well)
|
kieskeurig [SGV (1914)]
III-1-4
|
24416 |
kieuwen |
kieuwen:
kieuw (L213p Well),
kieuwe (L213p Well)
|
kieuw [SGV (1914)] || kieuwen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-2
|
24935 |
kiezel, kiezelsteen |
grind:
greent (L213p Well),
kiezel:
kiezel (L213p Well)
|
kiezel [SGV (1914)]
III-4-4
|