21339 |
kostganger |
kostganger:
kōsgĕnger (L213p Well)
|
kostganger [SGV (1914)]
III-3-1
|
31405 |
kotterboor |
kotterboor:
kǫtǝrbǭr (L213p Well)
|
Boor waarmee men rondom een voorgeboord gat grotere gaten van verschillende middellijn kan boren. De kotterboor bestaat uit een boorijzer waarin een beweegbare beitel is aangebracht die met behulp van een spie kan worden vastgezet. Wanneer het penvormige uiteinde van de kotterboor in een voorgeboord gat wordt geplaatst, snijdt de beitel evenwijdig hieraan een ringvormig gat uit. In tegenstelling tot de penboor heeft de kotterboor slechts één snijkant. De kotterboor is alleen te gebruiken voor doorlopende gaten, de penboor kan ook gaten met een bodem erin maken. Zie ook afb. 114. [N 33, 147]
II-11
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
donker (weer):
met lengteteken op de e van wer
doonker wêr (L213p Well, ...
L213p Well)
|
donker [~ weer] [SGV (1914)] || weer [donker ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
31309 |
koudbeitel |
koudbeitel:
kalt˱bęjtǝl (L213p Well)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
koude wind:
enne kaalde wiend (L213p Well)
|
koude [een ~ wind] [SGV (1914)]
III-4-4
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
hōās (L213p Well),
hōs (L213p Well)
|
Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || kous [SGV (1914)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǭldǝr (L213p Well)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knoers (L213p Well)
|
kraakbeen [SGV (1914)]
III-1-1
|
22858 |
kraaltjes |
kraaltjes:
krɛləkəs (L213p Well)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
20146 |
kraamverzorgster |
verpleegster:
verpleegster (L213p Well)
|
kraamverpleegster; gediplomeerde verzorgster moeder/kind [DC 12a (1943)]
III-2-2
|