21478 |
liniaal |
linie:
lieniej (L213p Well)
|
liniaal [SGV (1914)]
III-3-1
|
31400 |
linkse boor |
linkse boor:
lēŋksǝ bǭr (L213p Well)
|
Boorijzer waarbij de borende werking optreedt wanneer het linksom gedraaid wordt. [N 33, 158a]
II-11
|
28772 |
linnen, linnengoed |
lijnen:
linǝ (L213p Well)
|
Weefsel uit vlas- of hennepgaren vervaardigd. Lijnwaad. [N 62, 77; N 59, 201; N 62, 75f; L 1a-m; L 30, 30a; L 30, 30b; L B1, 95; MW; Wi 18 en 55; S 22; monogr.]
II-7
|
17617 |
lip |
lip:
lip (L213p Well, ...
L213p Well,
L213p Well,
L213p Well)
|
lip [DC 01 (1931)], [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
31599 |
lip van een hoefijzer |
lip:
lep (L213p Well)
|
Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.]
II-11
|
18051 |
litteken |
litteken:
litteiken (L213p Well)
|
litteken [SGV (1914)]
III-1-2
|
17688 |
long |
long:
lŏŏnge (L213p Well),
Bij een varken: loews
lŏŏng (L213p Well)
|
long [SGV (1914)] || longen [SGV (1914)]
III-1-1
|
31516 |
loodpan, gietlepel |
loodlepel:
lōtlē̜pǝl (L213p Well),
smeltpan:
smęltpan (L213p Well)
|
Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b]
II-11
|
24846 |
loof |
blader:
blaar (L213p Well),
loof:
loewf (L213p Well)
|
bladeren [SGV (1914)] || loof [SGV (1914)]
III-4-3
|