18232 |
juweel |
bijou (fr.):
bəžu.w (Q078p Wellen)
|
bijou: bijou
III-1-3
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
kaaksbeen:
koaksbein (Q078p Wellen),
koksbe.in (Q078p Wellen)
|
Kaakrand waarin de tanden staan (kaakbeen, raak) [N 109 (2001)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en de kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [Lk 05 (1955)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
bakkes:
bakkes (Q078p Wellen)
|
Kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar, kaken). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kletskop:
kletskop (Q078p Wellen)
|
Kaal hoofd [hebben] (kletskop, plaat - ANDERE UITDRUKKINGEN: bv. volle maan, maan schijnt, biljartbal e.d.). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kwakjong:
kwakju̝.ŋk (Q078p Wellen)
|
Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kuǝmǝ (Q078p Wellen),
kōam (Q078p Wellen),
kōǝm (Q078p Wellen),
kōǝmǝ (Q078p Wellen)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kuuje (Q078p Wellen),
kyə (Q078p Wellen),
krappen:
krappe (Q078p Wellen)
|
Hoe heten de vetklonters, die overblijven, als runds of varkensvet wordt gesmolten? (kaan) [ZND 02 (1923)] || kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
tremel:
trɛjmǝl (Q078p Wellen)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kā.s (Q078p Wellen),
ka͂.s (Q078p Wellen)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
19422 |
kaarsendomper |
kaarsensnuiter:
kasəsnøtər (Q078p Wellen)
|
kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|