33349 |
koestal |
koestal:
ko[stal] (Q078p Wellen),
kő̜u̯[stal], kø̜̄u̯[stal] (Q078p Wellen)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kuǝts (Q078p Wellen)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
koe[e}ts (Q078p Wellen),
koets (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
koëts (Q078p Wellen)
|
koets [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)], [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
34644 |
koetsier |
koetsier:
kutsīr (Q078p Wellen),
voerman:
vurman (Q078p Wellen)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|
31201 |
koevoet, hefboom |
handboom:
hant˱bǫwm (Q078p Wellen)
|
IJzeren hefboom van 90 tot 120 cm lang die van onderen eindigt in een schuin uitstaande, gespleten klauw. De koevoet wordt gebruikt bij het verplaatsen van zware lasten, maar ook voor sloopwerk en om spijkers uit te trekken. Zie voor de woordtypen domphout (L 331) en domper (L 330) ook het Tegels woordenboek, pag. 81, s.v. ɛd√¥mpeɛ: "het optillen of verplaatsen van een zwaar voorwerp door middel van een hefboom, die men op een ondergeschoven blok of steen laat rusten."' [N 33, 240; N 33, 114; N 17, 81]
II-11
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeherd:
kǫu̯i̯oǝt (Q078p Wellen),
koehoeder:
kǫu̯hyi̯ǝr (Q078p Wellen),
vatsji:
vatši (Q078p Wellen)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20864 |
koffie |
caf:
jats kaffei (Q078p Wellen),
kaffé (Q078p Wellen)
|
(koffie) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || kopje koffie [ZND 45 (1946)]
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
caf-dik:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
kaffeïdik (Q078p Wellen)
|
koffiedik [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
19515 |
koffiepot |
cafè-moor:
kafēmōər (Q078p Wellen),
cafè-pot:
kafēpoͅt (Q078p Wellen),
man. mv. ~p\\t
kafəpoͅt (Q078p Wellen)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19592 |
koffiezeef, koffiefilter |
cafè-zeef:
kāfəzɛi̯f (Q078p Wellen)
|
zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|