22749 |
leeuw |
leeuw:
enne ljoof (Q078p Wellen),
ljooëf (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
ne l(uu)oohf (Q078p Wellen)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
gaapmuiltje:
-
ga:pmeulke (Q078p Wellen)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
34067 |
lege eerste koe |
muntig (bijvgl. nmw.):
mø̄ǝntex (Q078p Wellen),
muntig kalf:
myntǝx kalf (Q078p Wellen)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
25822 |
legerkuip |
gistkuip:
(mv.)
giǝskoǝpǝ (Q078p Wellen)
|
Kuip waarin de nagisting plaatsvindt. [N 35, 73]
II-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
lègge (Q078p Wellen)
|
leggen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
hennennest:
henǝnęi̯.s (Q078p Wellen),
legnest:
lęknęi̯.s (Q078p Wellen),
nest:
nęi̯.s (Q078p Wellen)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
21553 |
lei |
lei:
lee (Q078p Wellen),
èn lèə (Q078p Wellen)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
laten springen:
løtǝ spręŋǝ (Q078p Wellen),
leiden:
lęi̯ǝ (Q078p Wellen),
lɛi̯ǝ (Q078p Wellen)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lē̜ǝ dǭk (Q078p Wellen),
schaliën dak:
sxãǝlǝ dǭk (Q078p Wellen),
sxǫǝlǝ dǫǝk (Q078p Wellen)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
25743 |
lekbak |
onderbak:
ǫ.ndǝrbak (Q078p Wellen)
|
De bak onder de beslagkuip of klaringskuip waarin men het aftreksel van mout en water verzamelt. [N 35, 49; monogr.]
II-2
|