25053 |
beetje, een weinig |
fret:
fret (Q078p Wellen),
fritsje:
fritsə (Q078p Wellen),
klatsje:
kletske (Q078p Wellen)
|
beetje, geringe hoeveelheid [ZND m] || weinig (subst.) [ZND m]
III-4-4
|
18886 |
begeerlijk |
begeerlijk:
begèrlèk (Q078p Wellen)
|
begerig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
32717 |
beginvoren in het midden |
rug:
rø̜x (Q078p Wellen)
|
Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b]
I-1
|
20430 |
begrafenis |
begrafenis:
begraofenis (Q078p Wellen),
begrofenis (Q078p Wellen)
|
begrafenis; een schoone - [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
20431 |
begraven |
begraven:
begroave (Q078p Wellen)
|
een dode begraven [graven, zinken, begraven] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
22669 |
beiaard |
klokkenspel:
klokkespeil (Q078p Wellen)
|
het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
kaak(s)been:
koks˱bei̯n (Q078p Wellen)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
31305 |
beitel |
beitel:
bētǝl (Q078p Wellen)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
31904 |
beitelarend |
pin:
pen (Q078p Wellen),
staart:
stat (Q078p Wellen)
|
Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b]
II-12
|
24301 |
bek |
muil:
moul (Q078p Wellen)
|
muil [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|