32572 |
bemesten |
bemesten:
bǝmęi̯.stǝ (Q078p Wellen),
mesten:
mē̜stǝ (Q078p Wellen),
męi̯.stǝ (Q078p Wellen)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
benââ-ëd (Q078p Wellen),
bənàt weͅjər (Q078p Wellen),
laf (weer):
làf (Q078p Wellen),
mals weer:
màls weər (Q078p Wellen),
vadsige lucht:
vàtsəgə loͅux (Q078p Wellen)
|
lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || zwoel [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
doemen:
djoume (Q078p Wellen),
stempels:
WNT: stempel, I) Poot of steunsel
stempels (Q078p Wellen),
stokken:
stekke (Q078p Wellen)
|
been(en) [ZND m] || Rechte, vormeloze benen (stokken, stelten, palen, latten, staken) [N 109 (2001)] || Stevige benen (stompels, gestapeleerd) [N 109 (2001)]
III-1-1
|
30190 |
bepleisteren |
plakken:
plakǝ (Q078p Wellen)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
mv.¡
bérrəch (Q078p Wellen)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
21527 |
bericht |
tijding:
WNT: ting (IV), In het Vroeg-nieuwndl. verkort uit tîding. Tijding, bericht.
ich hëb tèng kre.ge (Q078p Wellen)
|
Ik heb tijding (ting, teng, enz.) gekregen. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
19540 |
berkenbezem |
berkenbezem:
bɛrkəbɛsəm (Q078p Wellen),
bezem:
beͅsəm (Q078p Wellen),
bezemrijzen:
beͅsəmrēͅsə (Q078p Wellen)
|
bezem gemaakt van berketwijgjes (rijsbezem, berkenbezem, berkenboender) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18060 |
beroerte |
beslag:
beslaog (Q078p Wellen),
beslāech krège (Q078p Wellen),
beslo:g (Q078p Wellen),
besloag kreege (Q078p Wellen)
|
Beroerte: verlamming veroorzaakt door uitstorting van bloed in de hersenen (beroerte, beslag, slag). [N 107 (2001)] || een beroerte [ZND m] || een beroerte, een geraaktheid krijgen [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
26051 |
berrie |
ber(r)e:
bęrǝ (Q078p Wellen),
ber(r)en:
bęrǝs (Q078p Wellen)
|
Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
20522 |
beschimmeld |
beschimmeld:
beschummeld (Q078p Wellen),
bǝsxø̜mǝlt (Q078p Wellen)
|
Beschimmeld, gezegd van meel. [Vds 162; Grof 180] || beschimmeld/beschimmelen [ZND 06 (1924)]
II-3, III-2-3
|