20361 |
neef |
neef:
nīēf (Q078p Wellen),
nééf (Q078p Wellen),
nêêf (Q078p Wellen)
|
neef [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
18042 |
negenoog |
zevenoog:
zeevoog [?} (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen)
|
negenoog (bloedzweer, fr. juroncle) [ZND 05 (1924)], [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
21475 |
neger |
neger:
nijger (Q078p Wellen)
|
neger [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17629 |
nek |
nak:
nak (Q078p Wellen),
nek:
nak (Q078p Wellen)
|
Nek: achterste deel van de hals [N 106 (2001)] || Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
neme (Q078p Wellen),
nijimə (Q078p Wellen)
|
nemen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
32853 |
nerf van de weide |
groes:
grus (Q078p Wellen)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24217 |
nestkastje |
nestbootje:
neisbeutje (Q078p Wellen)
|
vogelkastje: Hoe noemt u in uw dialect een kastje voor vogels om in te nestelen dat men aan het huis of een boom hangt? [N 100 (1997)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
vlug:
vluch (Q078p Wellen)
|
jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)]
III-4-1
|
28782 |
neteldoek |
neteldoek:
netǝlduk (Q078p Wellen)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
17608 |
neus |
neus:
naos (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
nāās (Q078p Wellen)
|
neus [ZND m] || Neus (mann. of vr.), een fijn neusje. [ZND 05 (1924)] || Zijn neus snuiten. [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|