e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wellen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
palen palen: pő̜wlǝ (Wellen) In de bedding van de beek geslagen palen die het fundament vormen voor de vloer. Zie ook afb. 67. [Vds 28; Jan 27; Grof 31] II-3
palmboompje palm: verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041  pallem (Wellen), palmboompje: verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041  palmbumke (Wellen) palmboompje [ZND 15 (1930)] III-4-3
pan of ketel met het hete gietwater heetwaterketel: hęjtwɛtǝrkętǝl (Wellen) In het stenen fornuis waarin de boerin vroegende was kookte, wordt water verhit. Met een pan, ketel of emmer schept men hieruit heet water dat dan over het varken wordt gegoten. Beschikt men niet over een dergelijk fornuis, dan wordt het water in ketels e.d. op de kachel of een gewoon keukenfornuis verwarmd. [N 28, 20] II-1
pand, bed pand: pɛ̄n (Wellen  [(twaalf voren)]  ), perk: pɛ.rǝk (Wellen  [(breder dan pand)]  ) Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e] I-1
pannenkoek pannenkoek: nu gebr.  panəkōək (Wellen) pannenkoek [ZND 40 (1942)] III-2-3
pannenlap kasterollap: kastroͅlap (Wellen), vuurlap: vyrlap (Wellen) lap waarmee men hete voorwerpen van het vuur neemt (kwezel) [N 20 (zj)] III-2-1
pannenstrijker pannenvoeger: panǝvøjgǝr (Wellen) Smalle, lange troffel die wordt gebuikt om specie tussen de pannen te strijken. Zie ook afb. 77. [N 30, 8d; monogr.] II-9
pannentang daktang: dǭktaŋ (Wellen) Lange nijptang waarmee de dakdekker stukken van pannen afknipt wanneer ze aan het ondereinde een schuine richting moeten hebben. Zie ook afb. 76. [N 30, 17; monogr.] II-9
pantoffel slof: sloe:ef (Wellen), sloefe (Wellen), ènne slooef (Wellen) pantoffel [ZND 40 (1942)] || Slof, een paar sloffen. Bedoeld worden ruime pantoffels van ruwe stof (zelfkant) zonder of met neergetrapt achterstuk (fr. chaussons de lisière) [ZND 48 (1954)] III-1-3
pap brij: brê.e (Wellen), pap: pap (Wellen) brij [ZND 01 (1922)] III-2-3