19921 |
rolluik |
volet:
vǫlęt (Q078p Wellen)
|
Vensterluik, bestaande uit smalle, horizontale latjes die met behulp van kettingscharnieren of linnen banden aan elkaar bevestigd zijn en boven het venster op een in een kast aangebrachte horizontale as kunnen worden opgerold. Het rolluik kan doorgaans van binnenuit door middel van een trekband geopend en gesloten worden. [N 55, 70; monogr.; L 1 a-m, add.; L 32, 75b add; L 1u, 17 add.]
II-9
|
32801 |
rondeggen |
rondvaren:
rõ̜.nt ˲vǭrǝ (Q078p Wellen)
|
Manier van eggen, waarbij de akker vanuit het midden of vanaf de kanten bewerkt wordt in ronden die steeds groter resp. kleiner worden. Zie verder de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b add.; N 11A, 177a]
I-2
|
26422 |
rondsel van de watermolen |
rondsel:
rǫntsǝl (Q078p Wellen)
|
Het spijlen- of stavenrad aan de onderzijde van het staakijzer. Al naar gelang het aantal steenkoppels kan zowel het aswiel als het kroonrad in het rondsel grijpen. Uit de opgaven is niet altijd af te leiden of met de term rondsel een spijlenrad bedoeld wordt. In een groot aantal molens was het rondsel vaak vervangen door een klein ijzeren kamrad met ijzeren tanden. De benaming rondsel bleef dan behouden. Zie ook het lemma ɛrondsel van de windmolenɛ.' [Vds 81; Jan 102; Coe 82; Grof 102; A 42A, 13; N O, 14a; N D, 25; monogr.]
II-3
|
17931 |
rondslenteren, ronddolen |
ronddwalen:
ronddwa͂le (Q078p Wellen)
|
ronddolen [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
34597 |
rongblokken |
rongblokken:
roŋblø̜k (Q078p Wellen
[(enkelv roŋblǫk)]
),
rǫŋblø̜k (Q078p Wellen),
scheiblokken:
sxęi̯bløk (Q078p Wellen
[(enkelv sxęi̯blǫk)]
)
|
Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.]
I-13
|
34596 |
rongen |
grabben:
grabǝ (Q078p Wellen),
grabstekken:
(enkelv)
grapstęk (Q078p Wellen),
romstekken:
rumstękǝ (Q078p Wellen),
rongen:
rǫŋǝ (Q078p Wellen),
rongstekken:
roŋstɛkǝr (Q078p Wellen),
stekken:
(enkelv)
stęk (Q078p Wellen)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
34029 |
roodbonte koe van het donkerrode type |
donkerrode koe:
duŋkǝlrǫi̯ [koe] (Q078p Wellen),
kempische:
kęmpǝsǝ (Q078p Wellen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121a]
I-11
|
34030 |
roodbonte koe van het oranjerode type |
rode:
rǫi̯ (Q078p Wellen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121b]
I-11
|
24237 |
roodborstje |
roodborstje:
vdBerg; omgesp.
rōͅtborskə (Q078p Wellen)
|
roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18043 |
roodvonk |
rode koorts:
rooj koats (Q078p Wellen)
|
Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodvonk, roodjong, St.Antonis / St.Teunis-vuur, plan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|