33198 |
rug, aangeaard stuk |
gehoogsel:
gǝhøxsǝl (Q078p Wellen)
|
De verhoogde rug of wal die ontstaat bij het aanaarden van de aardappelen. Bij holvoor(de) heeft betekenisoverdracht plaatsgevonden; het is eigenlijk de open voor naast de rug. [N 12, 27; monogr.]
I-5
|
17640 |
ruggengraat |
rugstrang:
reugstrank (Q078p Wellen)
|
Ruggegraat (ruggestrank, rozenkrans). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
33974 |
rugriem |
rugriem:
rø̜krīǝm (Q078p Wellen)
|
Riem die een paard dat niet tussen berries is ingespannen op de rug draagt om de strengen op te houden. De rugriem wordt ook gebruikt bij het voorste van twee ingespannen paarden. [JG 1b, 1c, 1d; N 13, 69]
I-10
|
21094 |
rugstuk |
rugstuk:
rugstuk
røͅkstøͅk (Q078p Wellen)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
21936 |
ruien |
ruizelen:
reujezele (Q078p Wellen)
|
veer: elk der huidbekleedsels van een vogel bestaande uit een buisje dat aan weerszijden baarden en baardjes draagt (pluim, veer) [N 100 (1997)]
III-4-1
|
17737 |
ruiken |
rieken:
rieke (Q078p Wellen),
rikke (Q078p Wellen),
rikkə (Q078p Wellen),
Tans, J.G.H., Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht, uitg. Van Aelst, 1938. 246 pp.
i, i: (Q078p Wellen)
|
rieken [ZND 25 (1937)] || Rieken: door middel van reukzin gewaarworden (rieken, ruiken) [N 108 (2001)] || ruiken
III-1-1
|
22380 |
ruilen (als spel) |
mangelen:
willen we ens mangele (Q078p Wellen),
Ruilen.
mangele (Q078p Wellen),
pronselen:
De keinger pronsele, de groute mangele.
pronsele (Q078p Wellen),
in ongunstige zin
pronsele (Q078p Wellen),
Ruilen.
pro-nsele (Q078p Wellen),
Sub *mangele: As keinger mangele hete ze da pronsele.
pronsele (Q078p Wellen),
wisselen:
wissele (Q078p Wellen)
|
het spel waarbij men voorwerpen met elkaar ruilt [ruilen, koetelen, tuilen, toesen, tuisen, mangelen, tuitelen, paarden] [N 112 (2006)] || Ruilen. || Tuischen, vertuischen. (Gebruikt men deze woorden en in welke beteekenis: ruilen, verkoopen, schacheren, kaartspelen, enz.?) [ZND 08 (1925)] || Willen we eens ruilen? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
33750 |
ruin |
ruin:
rø̜̄i̯n (Q078p Wellen)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
22753 |
ruiten in het kaartspel |
koeken:
koek oas (Q078p Wellen),
kooəkə (Q078p Wellen)
|
Ruiten: ruiten aas (kaartspel). [ZND 06 (1924)] || Ruiten: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
17885 |
ruk |
snok:
snok (Q078p Wellen)
|
Ruk: snelle, korte beweging waardoor iets of iemand met een schok van zijn plaats wordt getrokken (ruk, snok, roets) [N 108 (2001)]
III-1-2
|