21571 |
salueren |
salueren (<fr.):
salueeren (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen)
|
De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21332 |
samenspannen |
beteenspannen:
dē twie spannə bedijin (Q078p Wellen),
dè twie spanne beteen (Q078p Wellen),
meespannen:
miespanne (Q078p Wellen)
|
Die twee heulen samen (spannen samen tegen de anderen) [ZND 26 (1937)] || heulen (met iemand -) [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
18294 |
sandaal |
sandaal:
səndal (Q078p Wellen)
|
sandale: sandale
III-1-3
|
21037 |
sap |
sap:
sap (Q078p Wellen)
|
De vloeistof die na het zeven overblijft. [N 57, 23a; monogr.]
II-2
|
28797 |
satijn |
satijn:
sǝtējǝn (Q078p Wellen)
|
Glanszijde, atlas, een oorspronkelijk alleen zijden, later ook halfzijden (katoen en zijde) gekeperde stof, zeer glad geweven, namelijk zo dat de bindingsknopen zoveel mogelijk over de oppervlakte verspreid liggen (Van Dale, pag. 2488). [N 62, 80a; N 62, 80b; N 62, 98; N 59, 201; MW; Wi 53; monogr.]
II-7
|
21028 |
saus |
saus:
saows (Q078p Wellen)
|
saus [RND]
III-2-3
|
21025 |
savooiekool |
savooiekool:
savoiə køl (Q078p Wellen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
schabbelier (Q078p Wellen)
|
Schapulier. [ZND 06 (1924)]
III-3-3
|
31809 |
schaafafval |
schavelingen:
šǭvǝleŋǝ (Q078p Wellen)
|
Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.]
II-12
|
19507 |
schaal |
platte schotel:
platə sxøtəl (Q078p Wellen),
schaal:
om versnaperingen op te leggen
sxu(w)əl (Q078p Wellen)
|
schaal; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|