id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17729 | scheel zien | scheel kijken: schiejel kieke (Wellen) | Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, scheel kijken, loensen) [N 108 (2001)] III-1-1 |
17774 | scheen | scheen: schèn (Wellen) | De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)] III-1-1 |
18727 | scheerapparaat | scheermachine: schie-jermesjien (Wellen) | Een electrisch scheerapparaat [scheermachine, scheerder] [N 114 (2002)] III-1-3 |
18402 | scheermes | schaars: schaos (Wellen), Groot. scho:s (Wellen), scheermes: Klein. schie-jermes (Wellen) | Een scheermesje. Een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 114 (2002)] || Scheermes [ZND 06 (1924)] III-1-3 |
34587 | schei | scheien: sxei̯ǝ (Wellen) | Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13 |
26514 | scheiplank | schuif: sxø̜jf (Wellen) | Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187] II-3 |
30021 | schelpkalk | metskalk: mɛtskalǝk (Wellen) | Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a] II-9 |
24897 | schemeren | schemeren: sxemərə (Wellen), tsxemərt (Wellen), men kan moeilijk zien zonder verlichting en toch is het niet donker ⁄t sxemərt (Wellen) | schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4 |
17728 | schemeren van de ogen | schemeren: schimmer vor de auge (Wellen) | Schemeren voor de ogen, sterretjes zien (het schemert mij/ voor mijn ogen, ik zie sterren, flimmeren, flikkeren). [N 109 (2001)] III-1-1 |
25023 | schemering, valavond | duister: (het) døstər (Wellen), het vallen van de avond: het valle van den oovend (Wellen), tussen licht en donker: tusse liech en doenker (Wellen) | Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)] III-4-4 |