e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wellen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoensmeer blink: blie.nk (Wellen, ... ) schoensmeer (blink) [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)] III-1-3, III-2-1
schoenveter lacet (fr.): Ook "stattel".  lasɛ.ij (Wellen), staartel: stâttel (Wellen), Ook "stattel".  stattel (Wellen) lacet: rijgsnoer, veter || Nestel (van den schoen; fr. lacet). [ZND 05 (1924)] III-1-3
schoepen van het onderslagrad alpen: alǝpǝ (Wellen) Uit hout of ijzer vervaardigde schepborden die op de velg van het rad van onderslagmolens zijn bevestigd. Zie ook afb. 10 en 70. [Vds 22; Jan 69; Coe 63; Grof 87; A 43, 5] II-3
schoffel schoffel: sxofǝl (Wellen  [(ouder dan de hak)]  ), sxufǝl (Wellen) Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7] I-5
schoffelen, wieden met de schoffel schoffelen: sxoflǝ (Wellen), sxufǝlǝ(n) (Wellen) Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a] I-5
schoft schoft: sxǫu̯.f (Wellen) Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2] I-9
schoftriem schoftriem: sxǫǝfrīǝm (Wellen) Leren band van het borsttuig die over de schoft van het paard heen loopt. [N 13, 53] I-10
schoftzadel zadel: zǭl (Wellen) Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.] I-10
schokken rammelen: ramǝlǝ (Wellen), slaan: slǭn (Wellen) Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97] I-13
schokschouderen de schouders optrekken: schouwere optrekke (Wellen) Schouders ophalen (schokschouweren). [N 109 (2001)] III-1-2