e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wellen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snor moustache (fr.): mestes (Wellen) Hij heeft nog geen snor (Fr. moustache). [ZND 07 (1924)] III-1-1
snot pip: pep (Wellen), snot: snǫt (Wellen) Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.] I-12
snotneus snotsnuit: wa⁄n snotsnout (Wellen) Wat een snotneus! [ZND 07 (1924)] III-1-4
snottebel snotbel: snotbel (Wellen) Snottebel (snotkoek, koetneus). [N 109 (2001)] III-1-2
snotteren neus optrekken: noas optrekke (Wellen) Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)] III-1-2
snuit snuit: dikke snoat (Wellen, ... ), lang snoat (Wellen, ... ), lang snout (Wellen), snou̯t (Wellen), snǭu̯ǝt (Wellen), snǭwǝt (Wellen) [N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)] || Snuit. Een lange snuit. [ZND 07 (1924)] || Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b] I-12, I-9, III-1-1
snuit van de wagen snuit: snǭǝt (Wellen) De voorkant van de twee balken die samen de vork vormen, waartussen de dissel is bevestigd. [N 17, 44c; N G, 70g; JG 1d] I-13
soepketel, waterketel marmiet: vr. mv. ~\\ om vuil linnen te koken, om groenten in glazen potten te steriliseren en ook om varkenseten (aardappelen) te koken  marmet (Wellen), soepketel: om soep te koken  soͅpke.təl (Wellen) berremiet/ marmiet, in de betekenis van koperen waterketel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
soepketeltje bidon: man. mv. ~s  bədoͅu̯ŋ (Wellen), marmietje: mərmetšə (Wellen) keteltje van blik waarin men melk, soep e.d. naar de arbeiders in het veld brengt (perdons) [N 20 (zj)] III-2-1
soepterrine soepterrine: soͅpteͅren (Wellen), vr. mv. ~\\  soͅptəren (Wellen) soepterrine [N 20 (zj)] III-2-1