17753 |
snor |
moustache (fr.):
mestes (Q078p Wellen)
|
Hij heeft nog geen snor (Fr. moustache). [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
34510 |
snot |
pip:
pep (Q078p Wellen),
snot:
snǫt (Q078p Wellen)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
18026 |
snotneus |
snotsnuit:
wa⁄n snotsnout (Q078p Wellen)
|
Wat een snotneus! [ZND 07 (1924)]
III-1-4
|
18025 |
snottebel |
snotbel:
snotbel (Q078p Wellen)
|
Snottebel (snotkoek, koetneus). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18027 |
snotteren |
neus optrekken:
noas optrekke (Q078p Wellen)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17590 |
snuit |
snuit:
dikke snoat (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
lang snoat (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
lang snout (Q078p Wellen),
snou̯t (Q078p Wellen),
snǭu̯ǝt (Q078p Wellen),
snǭwǝt (Q078p Wellen)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)] || Snuit. Een lange snuit. [ZND 07 (1924)] || Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b]
I-12, I-9, III-1-1
|
34612 |
snuit van de wagen |
snuit:
snǭǝt (Q078p Wellen)
|
De voorkant van de twee balken die samen de vork vormen, waartussen de dissel is bevestigd. [N 17, 44c; N G, 70g; JG 1d]
I-13
|
19513 |
soepketel, waterketel |
marmiet:
vr. mv. ~\\ om vuil linnen te koken, om groenten in glazen potten te steriliseren en ook om varkenseten (aardappelen) te koken
marmet (Q078p Wellen),
soepketel:
om soep te koken
soͅpke.təl (Q078p Wellen)
|
berremiet/ marmiet, in de betekenis van koperen waterketel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19518 |
soepketeltje |
bidon:
man. mv. ~s
bədoͅu̯ŋ (Q078p Wellen),
marmietje:
mərmetšə (Q078p Wellen)
|
keteltje van blik waarin men melk, soep e.d. naar de arbeiders in het veld brengt (perdons) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19521 |
soepterrine |
soepterrine:
soͅpteͅren (Q078p Wellen),
vr. mv. ~\\
soͅptəren (Q078p Wellen)
|
soepterrine [N 20 (zj)]
III-2-1
|