22822 |
trullen |
ruimelen:
De knikker zachtjes laten lopen >< schieten.
ruumele (Q078p Wellen)
|
Knikkerspel. [ZND m]
III-3-2
|
18083 |
tuberculose |
pokken:
pǫkǝ (Q078p Wellen),
tering:
tering (Q078p Wellen),
teǝreŋ (Q078p Wellen)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] || Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, tbc, teebee). [N 107 (2001)]
I-11, III-1-2
|
34289 |
tuieren |
op de/een tuier zetten:
ǫpǝ tø̜ǝr zętǝ (Q078p Wellen),
tuieren:
tø̄rǝn (Q078p Wellen),
tø̜̄rǝ (Q078p Wellen)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tø̜ǝrhǭmǝr (Q078p Wellen)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
pag:
pax (Q078p Wellen),
tuierpag:
tørpax (Q078p Wellen),
tø̄rpax (Q078p Wellen),
tø̜ǝrpax (Q078p Wellen)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuierplak:
tø̜ǝrplak (Q078p Wellen)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
loenje:
lui̯n (Q078p Wellen)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
19772 |
tuin |
hof:
hoaf (Q078p Wellen),
hōf (Q078p Wellen)
|
hof [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)]
III-2-1
|
33542 |
tuinkervel |
kelver:
kelver (Q078p Wellen),
keləvər (Q078p Wellen)
|
[Goossens 1b (1960)]kervel [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
boomkweker:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
bau̯mkwikər (Q078p Wellen)
|
[RND 08]
I-7
|