20427 |
tweeling |
kweeling:
kjaoling (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
kwaoling (Q078p Wellen),
kwoaling (Q078p Wellen)
|
tweeling [ZND 08 (1925)], [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
33998 |
twijg |
roede:
rui̯ (Q078p Wellen)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
21619 |
twintig frank |
napoleon:
ps. omgespeld volgens Frings.
napōlēoͅn (Q078p Wellen),
twintig frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
twentəx fraŋ (Q078p Wellen)
|
20 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33597 |
ui, ajuin |
djaan:
dzjaon (Q078p Wellen),
dzjoon (Q078p Wellen),
džōͅə.n (Q078p Wellen),
djuin:
djoun (Q078p Wellen),
dzaun (Q078p Wellen)
|
ajuin [ZND 01 (1922)] || ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2b (1963)] || een ajuin [ZND 43 (1943)]
I-7
|
33788 |
uier |
ouwer:
ūǝr (Q078p Wellen),
tettenriem:
tętǝrīm (Q078p Wellen),
tettenrij:
tętǝręi̯ (Q078p Wellen),
uier:
øi̯r (Q078p Wellen),
øi̯ǝr (Q078p Wellen),
ø̜̄r (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
ø̜̄ǝr (Q078p Wellen)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12
|
34157 |
uieren |
bijkomen:
(de koe) kymp bē̜ǝ (Q078p Wellen),
uieren:
ø̜jǝrǝ (Q078p Wellen)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
21664 |
uit de hand verkopen |
verpronselen:
ps. omgespeld volgens Frings.
vərproͅnsələ (Q078p Wellen)
|
Kleinigheden uit de hand verkopen [soelieje?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
32709 |
uiteenploegen |
uiteenakkeren:
ǭ ̝ǝ.tēǝ.n[akkeren] (Q078p Wellen)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
18573 |
uitgaanskleren |
goede kleren:
goei kleir (Q078p Wellen)
|
Uitgaanskleren. De kleren die men draagt als men uitgaat. [N 114 (2002)]
III-1-3
|
26470 |
uitgesleten |
uitgesleten:
ø̜ǝt˲gǝslętǝ (Q078p Wellen)
|
Uitgesleten, gezegd van een steenbus. [Vds 123; Jan 134; Coe 113; Grof 134]
II-3
|