19412 |
vonk |
vonk:
voŋk (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen)
|
vonk, geinster [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
20174 |
voogd |
momber:
moemmer (Q078p Wellen),
mommer (Q078p Wellen),
moumer (Q078p Wellen),
móómer (Q078p Wellen)
|
voogd (over minderjarige kinderen) [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
25837 |
voorbodem |
kin:
keǝn (Q078p Wellen)
|
De voorste bodem van een bierton waarin het aansteekgat zit. Zie ook het lemma ''aansteekgat''. [N 35, 92]
II-2
|
17747 |
voorhoofd |
ster:
stë-r (Q078p Wellen),
voorhoofd:
de oaere van ze veurheuit (Q078p Wellen),
veurheud (Q078p Wellen)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || Een groot voorhoofd. [ZND 08 (1925)] || ster (voorhoofd) [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
17718 |
voorhuid |
velletje:
velleke (Q078p Wellen)
|
voorhuid van de penis [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34101 |
voorklauw |
teen:
tiǝn (Q078p Wellen),
tēǝn (Q078p Wellen)
|
Het voorste deel van de hoef. [N 3A, 119b]
I-11
|
33799 |
voorknie |
knie:
knē̜i̯ (Q078p Wellen)
|
Knie van een voorbeen. Zie afbeelding 2.22. [JG 1a, 1b; N 8, 32.5, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9
|
17852 |
vooroverduikelen |
een hompelepeer maken:
Mv.? [RK]
hoompele pèrre maoke (Q078p Wellen)
|
hij kan over zijn hoofd tuimelen (buitelen), een tuimeling maken [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
32643 |
voorschaar |
klein schulpje:
klęi̯ sxø.lǝpkǝ (Q078p Wellen)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|
21504 |
voorschieten |
borg zijn:
ps. omgespeld volgens Frings.
bərx seͅn (Q078p Wellen),
voorschieten:
ps. omgespeld volgens Frings.
v"ərsxitə (Q078p Wellen),
vøͅi̯rsxitə (Q078p Wellen)
|
Voorlopig voor iemand betalen [verschieten? b.v. ik zal het wel voor u verschieten?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|