22604 |
boer in het kaartspel |
gek:
gek (Q078p Wellen),
klâvere gek (Q078p Wellen)
|
Boer: klaveren boer. [ZND 01 (1922)] || Boer: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
33316 |
boerderij, algemeen |
boerderij:
burdǝręi̯ (Q078p Wellen),
geleg:
gǝlēǝx (Q078p Wellen),
winning:
węneŋ (Q078p Wellen)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
bruine zwalver:
vdBerg; omgesp.
brø̄u̯nə zwɛləvər (Q078p Wellen),
zwalver:
zwelver (Q078p Wellen),
zwɛləvərs (Q078p Wellen)
|
boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [ZND 08 (1925)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
buren (Q078p Wellen)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]
I-6
|
17633 |
boezem |
boezem:
Soms.
boezem (Q078p Wellen),
hart:
hat (Q078p Wellen)
|
boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1995)]
III-1-1
|
18209 |
boezeroen |
kort kieltje:
kot kielke (Q078p Wellen)
|
boezeroen [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
dikoor:
dikower (Q078p Wellen)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34655 |
bok van het rijtuig |
bok:
bǫk (Q078p Wellen),
zitsel:
zetsǝl (Q078p Wellen)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokking:
bökking (Q078p Wellen)
|
bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
17605 |
bolle wangen |
dikke wangen:
dikke wange (Q078p Wellen)
|
Bolle wangen (toetwangen, appel-wangen, volle maan, kakwangen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|