33663 |
wei |
wei:
wei̯ (Q078p Wellen),
wē (Q078p Wellen),
wē̜i̯ǝ (Q078p Wellen),
wę (Q078p Wellen),
węi̯ (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
węi̯ǝ (Q078p Wellen),
węǝ (Q078p Wellen)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
21528 |
welkom |
welkom:
hè is ter altèt willekom (Q078p Wellen)
|
Hier is hij altijd welkom. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
26365 |
wendsluis |
grote sluis:
grő̜wtǝ slø̜js (Q078p Wellen)
|
De sluis die bij onderslagmolens het water tegenhoudt om het te doen steigeren. Op deze wijze wordt de stuwkracht vergroot bij de enige geopende sluis, de maalsluis. Zie ook het lemma ɛmaalsluisɛ. Het aantal wendsluizen varieerde al naar gelang de breedte van de beek van één tot vier.' [Vds 48; Jan 38; Coe 32; Grof 65]
II-3
|
17597 |
wenkbrauw |
wenkbrauw:
wenkbrauwe (Q078p Wellen),
wè-nbrouwe (Q078p Wellen)
|
dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
32633 |
wentelploeg |
franse ploeg:
frā.nsǝ [ploeg] (Q078p Wellen)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (Q078p Wellen)
|
Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18115 |
werkblaar |
werkblaar:
werkbloër (Q078p Wellen)
|
een blaar in de handen door het vasthouden van een werktuig, bv. een hamer [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
18280 |
werkdaagse hoed |
`s werkdaagse hoed:
menne swè-daogschen hoed (Q078p Wellen)
|
mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|
21486 |
werkdag |
werkdag:
menne swè-daogschen hoed (Q078p Wellen)
|
mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
21604 |
werkdag, weekdag |
werkdag:
wè-dâ-ëg (Q078p Wellen),
Die uitspraak begint te verouderen.
wjḁ̄dḁ̄g (Q078p Wellen),
ä is lang,
wädḁ̄g (Q078p Wellen)
|
werkdag [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|