18105 |
zweer |
zweer:
zwiejer (Q078p Wellen)
|
Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
18055 |
zwellen |
zwellen:
zwèlle (Q078p Wellen)
|
zwellen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
z(w)ume (Q078p Wellen),
zwömə (Q078p Wellen)
|
zwemmen [GTRP (1980-1995)], [RND]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
koppel:
kopǝl (Q078p Wellen),
kǫpǝl (Q078p Wellen)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
zweren:
ich wil t rop zwère (Q078p Wellen)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18045 |
zweren, etteren |
er komt kwaad in:
er zal koad èn kome (Q078p Wellen),
er komt materie uit:
? meté.re ai-tko-me (Q078p Wellen),
zweren:
dè won get zwè-re (Q078p Wellen)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || etteren [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛ.rǝm (Q078p Wellen),
zwɛrm (Q078p Wellen)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrǝmǝ (Q078p Wellen)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
gezwéët (Q078p Wellen)
|
wij hebben daar gezweet [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
20689 |
zwezerik |
soepieten:
sebie-te (Q078p Wellen)
|
kalfzwezerikken [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|