25022 |
donker worden, duisteren |
de avond valt:
də uəvənt vilt (Q078p Wellen)
|
schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
doenkel (Q078p Wellen)
|
(`t is hier) donker [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
34042 |
donkerbruine koe |
donkerbruin (bijvgl. nmw.):
duŋkǝlbrø̜n (Q078p Wellen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131a]
I-11
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
düvelshoeər (Q078p Wellen)
|
dons [ZND 35 (1941)]
III-4-1
|
20195 |
dood (adj. schertsend bedoeld |
heeft zijn kot? toegepitst:
znd 23, 022b;
heet ze koe-t tougepitst (Q078p Wellen),
heeft zijn lepel vort gegooid:
znd 23, 022b;
het zenne löper foert gegooid (Q078p Wellen),
naar het pieringenland:
znd 23, 022b;
nou ’t pieringeland (Q078p Wellen)
|
dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20194 |
dood (adj.) |
dood:
znd 23, 022a;
doud (Q078p Wellen)
|
dood; hij is - [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doad (Q078p Wellen),
dóówt (Q078p Wellen)
|
dood; de jongen die gisteren van het dak is gevallen, is nu - [ZND 46 (1946)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
doot (Q078p Wellen),
doud (Q078p Wellen)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20197 |
doodkist |
doodskist:
znd 33, 38;
doodskies (Q078p Wellen),
zerk:
znd 33, 38;
zerk (Q078p Wellen)
|
een doodkist [ZND 33 (1940)]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
doetskiës (Q078p Wellen),
znd 33, 38;
doodskies (Q078p Wellen),
zerk:
zerĕk (Q078p Wellen),
zerk (Q078p Wellen),
znd 33, 38;
zerk (Q078p Wellen)
|
Doodkist. [ZND 33 (1940)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [Lk 01 (1953)]
III-3-3
|