22484 |
een cadeau geven |
cadeau (fr.) geven:
cadō geven (Q078p Wellen)
|
Iemand besteken (ter gelegenheid van zijn naamfeest). [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
34490 |
een dag overslaan bij het leggen |
rusten:
rø̜̄u̯stǝ (Q078p Wellen)
|
[N 19, 36]
I-12
|
34532 |
een ei |
ei:
eǝ (Q078p Wellen),
ēi̯ǝ (Q078p Wellen),
ę (Q078p Wellen),
ęi̯.ǝ (Q078p Wellen),
ęi̯ǝ (Q078p Wellen),
ęǝ (Q078p Wellen),
eitje:
ękǝ (Q078p Wellen)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
34541 |
een ei afpellen |
polen:
puǝlǝ (Q078p Wellen),
schalen:
sxǫǝlǝ (Q078p Wellen),
schillen:
sxēlǝ (Q078p Wellen)
|
Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b]
I-12
|
34523 |
een haan snijden |
boeten:
byi̯tǝ (Q078p Wellen),
kapuinen:
kǝpǫnǝ (Q078p Wellen)
|
Een haan castreren. [N 19, 60b; monogr.]
I-12
|
19855 |
een huis huren |
huren:
hy(3)̄rə (Q078p Wellen),
hyrə (Q078p Wellen)
|
een huis huren [ZND 27 (1938)] || huren [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
30049 |
een huis uitzetten |
uitpalen:
owǝtpualǝn (Q078p Wellen)
|
De omtrek van een te bouwen huis met palen en planken uitzetten. [N 30, 24a; monogr.]
II-9
|
20175 |
een kind op de arm dragen |
dragen:
puize: dragen om te raden hoe zwaar iets of iemand is
droage (Q078p Wellen)
|
een kind op de arm dragen [peizen] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
22780 |
een kring op de grond trekken |
een ring op de grond trekken:
enne rè-ng op de gro-nd trèkke (Q078p Wellen),
ənə rɛ.iŋ op də gro.nt trikən (Q078p Wellen),
e als in met
ne reenk op de grond trekke (Q078p Wellen)
|
Een kring op de grond trekken. [ZND 29 (1938)]
III-3-2
|
17887 |
een kuil graven |
dabben:
(met de handen = dabbe)
een hond dabt (Q078p Wellen),
graven:
groave (met schop) (Q078p Wellen)
|
Een kuil maken (dappen, graven) [N 108 (2001)]
III-1-2
|