24478 |
eik |
eik:
eek (Q078p Wellen),
ei̯k (Q078p Wellen),
-
eek (Q078p Wellen),
eikenboom:
eikebaum (Q078p Wellen),
sonkeik:
knoteik
seunkéek (Q078p Wellen)
|
eik [RND], [ZND 20 (1936)], [ZND m] || eikenboom [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
ekəls (Q078p Wellen),
èkkel (Q078p Wellen),
-
ekkels (Q078p Wellen)
|
eikel [ZND 34 (1940)] || eikels [RND] || eikels zoeken [ZND 20 (1936)]
III-4-3
|
24142 |
ekster |
hanno:
henno (Q078p Wellen),
kerreget:
kerget (Q078p Wellen),
kergét (Q078p Wellen),
vdBerg; omgesp.
kɛrəgɛt (Q078p Wellen)
|
ekster [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)] || ekster (46 overal bekende zwart-witte vogel met lange flodderstaart; broedt in grote stevige takkennesten hoog in hoge bomen (populieren vaak tam gemaakt [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
ekstroei:
ekstroei (Q078p Wellen),
èkstrooi (Q078p Wellen)
|
eksteroog [ZND 01 (1922)] || eksteroog (op de tenen, fr. cor) [ZND 19 (1936)]
III-1-2
|
28846 |
elastiek |
elastiek:
elestik (Q078p Wellen),
ęlǝstik (Q078p Wellen)
|
Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.]
II-7
|
24970 |
elders, ergens anders |
ergens anders:
eͅrgəs ānərs (Q078p Wellen),
erres anders:
^ op de a
ers anners (Q078p Wellen),
ginder:
hienger (Q078p Wellen)
|
Overvloed. Hier vindt ge die planten niet, maar elders (ergens anders, ievers, ...) groeien ze in overvloed. [ZND 44 (1946)]
III-4-4
|
19685 |
elektriciteit |
elektriek:
èlentrik (Q078p Wellen)
|
electriciteit [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
21257 |
elektrische tram |
elektrieken tram:
elentrikken tram (Q078p Wellen),
elektrische tram:
eletrische tram (Q078p Wellen)
|
Een electrische tram. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
18829 |
ellende (lijden) |
misre:
hè zit èn de misēre (Q078p Wellen),
ich bèn zik van misēre (Q078p Wellen)
|
Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
24504 |
els |
els:
els (Q078p Wellen),
ę̄ls (Q078p Wellen),
priem:
prim (Q078p Wellen)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|