21314 |
galgenaas |
niksnutter:
ènne niksnutter (Q078p Wellen),
sjamfoeter:
vgl. Tiens en Hoegaards Idioticon (pag. 193): sjamfoetter, zie Jean-foutre.
sjamfoeter (Q078p Wellen)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] || galgenaas [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
34570 |
galiot |
galiot:
galjo (Q078p Wellen)
|
Kleine driewielige kar. Ze heeft een korte dissel met een oog, waaraan een koe of een paard via een zwenghout aangespannen werd. De galiot kan zowel een klein wieltje vooraan hebben als een slepend blok dat dient om het voertuig horizontaal tehouden. Het karretje diende om kleine lasten te vervoeren, bijvoorbeeld om klaver van het veld te halen of een zak graan naar de molen te brengen. [N 17, 41a-b; N G, 51 + 66a-d + 68a; JG 1b; L 27, 64; A 27, 23; A 42, 9a-b; Lu 5, 23, monogr.]
I-13
|
23265 |
galmgaten |
alpen:
[sic]
alpen (Q078p Wellen),
alpgaten:
[sic]
de alpgâetter (Q078p Wellen)
|
Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)], [ZND m]
III-3-3
|
33849 |
galopperen |
in de galop (lopen):
en ǝ ga`lǫp (Q078p Wellen)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
allèe (fr.):
alē (Q078p Wellen),
gang:
gāŋ (Q078p Wellen),
ga͂ŋk (Q078p Wellen)
|
gang [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
34548 |
gans |
gans:
gās (Q078p Wellen)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
18135 |
gapende wonde |
lelijke snee:
lëlke snee (Q078p Wellen)
|
een gapende wonde [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
28847 |
garen |
garen:
goǝn (Q078p Wellen),
gōn (Q078p Wellen),
gǭn (Q078p Wellen),
gǭǝn (Q078p Wellen)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28862 |
garenklosje, garenpijpje |
bobijn:
bobin (Q078p Wellen)
|
Doorboord klosje waarop het garen is gewonden of pijpje waarop het garen zit. [N 59, 9; N 62, 56a; N 62, 56b; Gi 1.IV, 23; MW; monogr.]
II-7
|
20980 |
garnaal |
crevette (fr.):
crevet (Q078p Wellen),
garnaat:
garnaot (Q078p Wellen),
garnoot (Q078p Wellen)
|
garnaal [ZND 05 (1924)], [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|