17871 |
slag |
slag:
slag (L215a Wellerlooi),
släg (L215a Wellerlooi)
|
slag, klap, stomp [SGV (1914)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L215a Wellerlooi, ...
L215a Wellerlooi,
L215a Wellerlooi)
|
slak [DC 17 (1949)], [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
slekkenhuuske (L215a Wellerlooi, ...
L215a Wellerlooi)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)] || slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
galgenaas:
galgenoas (L215a Wellerlooi)
|
galgenaas [SGV (1914)]
III-1-4
|
28500 |
slechte koningin |
moer-niks-waard:
mūrnekswęrt (L215a Wellerlooi)
|
Een onvolmaakte, onbevruchte en onregelmatig eierleggende koningin. Zij is darrenbroedig. [N 63, 63a; Ge 37, 45]
II-6
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
iemelijk:
hummeluk (L215a Wellerlooi)
|
gemelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
sleij (L215a Wellerlooi)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
släntere (L215a Wellerlooi)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L215a Wellerlooi),
slęi̯pǝ (L215a Wellerlooi)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
koekenbloem:
de oe van koeke langgerekt
koekebloeme (L215a Wellerlooi, ...
L215a Wellerlooi),
sleutelbloem:
-
sleutelbloemen (L215a Wellerlooi, ...
L215a Wellerlooi)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|